ECLI:NL:RBDHA:2025:2548

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
NL23.23302 en NL23.23307
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 EVRM voor Surinaamse eisers

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van twee Surinaamse eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, die was gebaseerd op het recht op familieleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag was eerder door de minister van Asiel en Migratie afgewezen, en de rechtbank heeft de zaak op 3 oktober 2024 behandeld. De eisers, die al 26 jaar in Nederland verblijven, voerden aan dat onvoldoende rekening was gehouden met hun lange verblijf, hun medische problemen, en de bijzondere positie van Surinamers in het Nederlandse vreemdelingenrecht. De rechtbank oordeelde dat de minister relevante feiten en omstandigheden niet of onvoldoende had betrokken in de belangenafweging, zoals de lange duur van het verblijf van de eisers in Nederland, hun eerdere Nederlandse nationaliteit, en de levensfase waarin zij zich bevinden. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en droeg deze op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank geen aanleiding zag om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep gegrond was verklaard. De eisers kregen een proceskostenvergoeding toegewezen van €2.721,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.23302 en NL23.23307
[V-Nummers]
uitspraak van de meervoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1943, en

[eiser 2], geboren op [geboortedatum 2] 1950, beiden van Surinaamse nationaliteit, eisers/verzoekers (eisers)
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem)
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag van eisers om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM [2] ’ en het daaraan gekoppelde verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 19 mei 2016 afgewezen. Met het bestreden besluit van 29 juni 2023 op het bezwaar van eisers is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 3 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de minister. Ook waren op de zitting aanwezig de dochter van eisers, [naam 1] (referente), haar echtgenoot, hun twee kinderen en
[naam 2] , begeleider van [eiser 1] .

Beoordeling door de rechtbank

3. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Eisers hebben verklaard dat zij geen inkomen en geen vermogen hebben. Gelet daarop wijst de rechtbank het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe.
4. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag of eisers op grond van artikel 8 van het EVRM in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd in de beroepsgronden en op de zitting aanleiding om eerst in te gaan op het beroep van eisers op bescherming van hun recht op de uitoefening van hun privéleven hier in Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers, vanwege de lange duur van hun verblijf in Nederland, privéleven hebben dat valt onder de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM. Het geschil ziet op de vraag of alle feiten en omstandigheden zijn betrokken bij de daaropvolgende belangenafweging en op de uitkomst van deze belangenafweging.
5.1
De minister heeft zich in de besluitvormingsfase op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van eisers uitvalt. Daarbij heeft de minister van belang geacht dat hun verblijf in Nederland altijd onrechtmatig is geweest, dat zij zijn geboren en getogen in Suriname en daar het grootste gedeelte van hun volwassen leven hebben doorgebracht. De minister gaat er vanuit dat eisers in Suriname een sociaal netwerk hebben waarop zij kunnen terugvallen. Verder heeft de minister gewezen op het restrictief toelatingsbeleid en op het gewicht dat het economisch belang in de schaal legt aan de kant van de Nederlandse staat.
5.2
Eisers hebben in beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat zij sinds 1998, dus al 26 jaar, in Nederland verblijven. Verder is niet meegewogen dat eisers zijn geboren en getogen in wat toen het Overzees Rijksdeel van het Koninkrijk der Nederlanden - nu Suriname - was. Eisers bezaten om die reden vanaf 1943 dan wel 1950 tot 1975 de Nederlandse nationaliteit en hebben die onvrijwillig verloren. Door hun opvoeding en leven in Suriname zijn zij geheel gericht op Europees Nederland. Nederland heeft in de koloniale tijd namelijk altijd een sterke assimilatiepolitiek gevoerd ten aanzien van Suriname. Eisers spreken ook vloeiend Nederlands. Dit onvrijwillige verlies van de nationaliteit moet volgens Werkinstructie 2020/16 [3] en volgens rechtspraak van het Hof [4] , de Afdeling [5] en lagere rechtspraak worden meegewogen in het voordeel van de vreemdeling. De bijzondere positie van Surinamers (oud-Nederlanders) komt ook terug in de vrijstellingen die bestaan ten aanzien van het inburgeringsvereiste voor deze groep. Verder zijn eisers op leeftijd en hebben zij in Nederland veel familieleden, waaronder hun drie kinderen en hun kleinkinderen. Zij hebben geen familieleden meer in Suriname en hebben daar ook geen sociaal netwerk meer. Al hun vrienden in Suriname zijn inmiddels overleden. Ook hebben eisers gewezen op het vele vrijwilligerswerk dat eiser heeft gedaan in Den Haag en de medische problemen van met name eiseres. Zij is dement, heeft allerlei medische klachten en zit inmiddels in een verzorgingstehuis. Zij verkeert in haar laatste levensfase. Daarnaast is volgens eisers van belang dat zij lange tijd zijn gedoogd. De minister heeft geen inspanningen verricht om eisers uit te zetten, hoewel hun verblijfplaats bekend was. Ook aan deze elementen is niet of te weinig aandacht besteed. Verder is volgens eisers een te zwaar gewicht toegekend aan het economisch belang van de Nederlandse staat. Eisers worden door hun kinderen onderhouden en maken dan ook geen aanspraak op de openbare kas. Ook in dit kader wordt gewezen op de bijzondere historische banden en de bijzondere positie van Surinaamse vreemdelingen. Tot slot hebben eisers gewezen op de Motie Bontenbal [6] , die heeft geleid tot de regeling voor langdurig in Nederland verblijvende Surinaamse vreemdelingen. [7] In de motie wordt overwogen dat vreemdelingen zoals eisers, die als Nederlanders zijn geboren en die familieleden hebben in Nederland met de Nederlandse nationaliteit, mede daardoor sterke banden met Nederland hebben.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat de minister een aantal relevante feiten en omstandigheden niet, dan wel onvoldoende of onvoldoende inzichtelijk, bij de belangenafweging heeft betrokken.
5.3.1
Allereerst heeft de minister onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke banden eisers met Nederland hebben gehad in de verschillende fases van hun leven. Zoals ook op de zitting aan de orde is geweest, hadden eisers tot 1975 de Nederlandse nationaliteit, woonden zij in het overzeese gedeelte van het Koninkrijk der Nederlanden en maakten zij deel uit van een maatschappij die gericht was op (het Europese deel van) Nederland. In de periode tussen 1975 en 1998 hebben eisers in Suriname verbleven en hadden zij niet langer de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben betoogd dat zij ook in deze periode banden met Nederland hebben gehad, onder meer omdat de Surinaamse maatschappij op veel vlakken zoals onderwijs en taal in de jaren na de onafhankelijkheid niet veranderde en gericht bleef op Nederland. En sinds 1998 verblijven eisers in Nederland. Ten onrechte is de minister in het besluit alleen uitdrukkelijk ingegaan op de banden die zijn opgebouwd met Nederland in de laatste fase vanaf 1998. Op de zitting heeft de minister toegelicht dat aan de opgebouwde banden in de beide eerdere fases beperkt gewicht toekomt, maar dat standpunt heeft de minister onvoldoende draagkrachtig onderbouwd. Zo heeft de minister onvoldoende kunnen uitleggen waarom aan de banden in de twee eerdere fases beperkt gewicht toekomt.
5.3.2
De minister heeft verder ten onrechte niet of nauwelijks aandacht besteed in het besluit aan de bijzondere positie die Surinaamse vreemdelingen innemen in het Nederlandse vreemdelingenrecht. Zo zijn Surinaamse vreemdelingen onder meer vrijgesteld van het inburgeringvereiste, maar bijvoorbeeld ook van het vereiste dat Nederland het meest aangewezen land moet zijn voor de medische behandeling bij het verlenen van een vergunning op medische gronden. Hieruit volgt dat de banden van eisers met Nederland anders gewogen moeten worden vergeleken met de banden van vreemdelingen uit andere derde landen. Die bijzondere positie blijkt ook uit de door eisers aangehaalde Motie Bontenbal, waarin is overwogen dat vreemdelingen zoals eisers, die als Nederlanders zijn geboren en die familieleden hebben in Nederland met de Nederlandse nationaliteit, mede daardoor sterke banden met Nederland hebben.
5.3.3
Meer in het bijzonder geldt dat de minister niet inzichtelijk heeft gemaakt welk gewicht toekomt aan de omstandigheid dat eisers 32 dan wel 25 jaar de Nederlandse nationaliteit hebben gehad en deze onvrijwillig zijn kwijtgeraakt. Volgens het Hof is dit een zeer relevante omstandigheid in het kader van de beoordeling van artikel 8 van het EVRM, die de positie van eisers anders maakt dan de positie van vreemdelingen die nooit de Nederlandse nationaliteit hebben gehad. [8] Bovendien heeft de minister op de zitting erkend dat er gedurende de inmiddels 26 jaar dat eisers in Nederland verblijven nooit concrete pogingen zijn verricht om eisers uit te zetten en eisers dus in zoverre vele jaren zijn gedoogd. Ook dit is een omstandigheid die in het voordeel van eisers weegt en ten onrechte niet bij de belangenafweging is betrokken.
5.3.4
De minister heeft ook ten onrechte geen aandacht besteed in de belangenafweging aan de levensfase waarin eisers zich bevinden. Dat is volgens Werkinstructie 2020/16 [9] wel degelijk een belang dat bij de belangenafweging betrokken dient te worden. Eisers zijn flink op leeftijd en bevinden zich in hun laatste levensfase. Dat maakt dat zij zich in de regel minder makkelijk kunnen aanpassen aan een nieuwe situatie in Suriname vergeleken met (jong)volwassenen die terug moeten keren naar hun land van herkomst. Bovendien zijn al hun familieleden hier in Nederland. Daar heeft de minister zich naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekenschap van gegeven. Ook heeft de minister in het licht van hun vergevorderde leeftijd onvoldoende onderbouwd dat eisers terug zouden kunnen keren naar Suriname en daar opnieuw een sociaal netwerk zouden kunnen opbouwen. Dat geldt des te meer omdat eiseres dementerend is. Evenmin heeft de minister deugdelijk gemotiveerd dat zij zouden kunnen terugvallen op hun oude netwerk. Eisers hebben immers aangevoerd dat zij al 26 jaar weg zijn en hun vrienden en bekenden zijn overleden.
5.3.5
Tot slot heeft de minister onvoldoende onderbouwd waarom zo’n zwaar gewicht toekomt aan het economisch belang van Nederland in een zaak als deze. Eisers hebben aangevoerd dat het aan hen tegenwerpen dat zij gebruik zullen maken van de infrastructuur en de gezondheidszorg in Nederland niet valt te rijmen met de omstandigheid dat de welvaart in Nederland in ieder geval deels het gevolg is van het koloniale verleden en de uitbuiting van Suriname door Nederland. De minister is onvoldoende ingegaan op dit argument.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb [10] onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan de minister op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
7. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor vier weken.
8. De gevraagde voorziening strekt ertoe om de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
9. Omdat eisers geen griffierecht hebben betaald, hoeft de minister geen griffierecht aan hen te vergoeden. Omdat het beroep gegrond is krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.23302:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juni 2023; en,
  • draagt de minister op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer NL23.23307:
- wijst het verzoek af.
De rechtbank en voorzieningenrechter,
in beide zaken:
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van €2.721,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, voorzitter en voorzieningenrechter, en
mr. H.B. van Gijn en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in aanwezigheid van L. Fernandez Ferreiro, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Werkinstructie 2020/16 (SUA) van 18 november 2020, Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM.
4.Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Kamerstukken II, 2023-2024, 35749, nr. 13, motie van het lid Bontenbal c.s. van 18 juni 2024.
7.Regeling van 1 juli 2024, nummer 5580844, tot wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, Staatscourant 2024, 22002.
8.Zie het arrest van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, nr. 12738/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, overweging 115.
9.Zie ook pagina 25: “
10.Algemene wet bestuursrecht.