In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van twee Surinaamse eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, die was gebaseerd op het recht op familieleven volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag was eerder door de minister van Asiel en Migratie afgewezen, en de rechtbank heeft de zaak op 3 oktober 2024 behandeld. De eisers, die al 26 jaar in Nederland verblijven, voerden aan dat onvoldoende rekening was gehouden met hun lange verblijf, hun medische problemen, en de bijzondere positie van Surinamers in het Nederlandse vreemdelingenrecht. De rechtbank oordeelde dat de minister relevante feiten en omstandigheden niet of onvoldoende had betrokken in de belangenafweging, zoals de lange duur van het verblijf van de eisers in Nederland, hun eerdere Nederlandse nationaliteit, en de levensfase waarin zij zich bevinden. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en droeg deze op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank geen aanleiding zag om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. De rechtbank wees ook het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het beroep gegrond was verklaard. De eisers kregen een proceskostenvergoeding toegewezen van €2.721,-.