ECLI:NL:RBDHA:2025:24515

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2025
Publicatiedatum
19 december 2025
Zaaknummer
NL25.48995
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag van een Syrische vreemdeling met internationale bescherming in Duitsland

Op 19 december 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Syrische vreemdeling die een aanvraag om asiel had ingediend. De rechtbank heeft de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser bevestigd, omdat eiser internationale bescherming geniet in Duitsland. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 8 oktober 2025 niet-ontvankelijk verklaard, wat eiser betwistte. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat er geen reden was om aan te nemen dat eiser in Nederland behandeld moest worden voor zijn medische klachten. Eiser had in Duitsland al een verblijfsvergunning en de rechtbank stelde vast dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat de Duitse autoriteiten de verdragsverplichtingen nakomen. Eiser voerde aan dat zijn medische achtergrond onvoldoende was meegewogen, maar de rechtbank oordeelde dat de minister dit wel degelijk had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat het beroep ongegrond was. Eiser kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.48995

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.M. Koning).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de niet-ontvankelijk verklaring van de asielaanvraag in stand kan blijven. Niet in geschil is dat eiser internationale bescherming geniet in Duitsland. De minister stelt terecht dat er geen aanleiding is voor de conclusie dat eiser in Nederland behandeld moet worden voor zijn medische klachten. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 11 september 2025 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 8 oktober 2025 deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister aan deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Achtergrond
3. Eiser heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 11 september 2025 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft in 2017 een verblijfsvergunning gekregen in Duitsland. De minister heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. [1] De minister beveelt eiser om onmiddellijk naar Duitsland te gaan.
Toetsingskader
4. De minister kan een asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaren als een vreemdeling internationale geniet in een andere lidstaat van de Europese Unie. [2] Dat kan alleen als ook wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eén van die voorwaarden is dat die lidstaat de internationale verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag nakomt. Ook moet de vreemdeling een zodanige band met het betreffende land hebben dat het voor hem of haar redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het is vaste rechtspraak dat van een dergelijke band sprake is als een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is, dan wel de subsidiaire beschermingsstatus heeft. [3]
5. Als uitgangspunt geldt dat de minister op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat de Duitse autoriteiten de verdragsverplichtingen tegenover statushouders nakomen. Statushouders in Duitsland kunnen in beginsel op grond van de verleende internationale bescherming aanspraak maken op de daaruit voortvloeiende rechten en de staatssecretaris mag ervan uitgegaan dat zij deze rechten ook kunnen effectueren. Daarbij geldt dat statushouders dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen. De minister mag er ook van uitgaan dat statushouders over een (reëel risico op een) schending van artikel 4 van het EU Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM bij de Duitse autoriteiten effectief kunnen klagen. Van belang is wel dat volgens het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie [4] de bijzondere kwetsbaarheid van een individuele statushouder ertoe kan leiden dat hij bij terugkeer naar de lidstaat waar hij een asielvergunning heeft gekregen, zal terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. Het enkele feit dat de sociale bescherming of de leefomstandigheden gunstiger zijn in de lidstaat waar de statushouder een nieuwe asielaanvraag indient, dan in de lidstaat die hem een asielvergunning heeft verleend, is onvoldoende om te concluderen dat hij bij terugkeer naar die laatste lidstaat een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM. [5]
Artikel 3 van het EVRM
6. Eiser voert aan dat de minister zijn medische achtergrond onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. Uit zijn medisch dossier volgt namelijk dat eiser psychische problemen heeft. De minister heeft nagelaten te toetsen of eiser bij terugkeer naar Duitsland zal belanden in een situatie die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. In Duitsland heeft eiser immers geen medische behandeling gekregen. Verder heeft de minister onvoldoende meegewogen dat eiser in Duitsland drie keer uit het niets met geweld te maken heeft gehad. Hij heeft daarop geen (juridische) bijstand gekregen. Uit zijn verklaringen blijkt dat hij de zaken wel bij de Duitse autoriteiten heeft gemeld, maar dat er vervolgens kennelijk te weinig mee is gebeurd. De minister heeft niet alle relevante feiten en omstandigheden meegewogen en heeft daardoor in strijd met artikel 3.106a van de Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gehandeld, aldus eiser
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat eiser internationale bescherming geniet in Duitsland. Dit wordt ook niet betwist door eiser. Wat betreft eisers problemen stelt de minister terecht dat Duitsland partij is bij het EVRM en dat eiser bij voorkomende problemen de autoriteiten van Duitsland of geschikte instanties kan benaderen. Van eiser mocht verwacht worden dat hij hulp zou vragen bij de Duitse autoriteiten toen hij werd aangevallen en mishandeld. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij dat heeft gedaan en ook niet dat de Duitse autoriteiten hem niet hebben kunnen of willen helpen.
Dat eiser de voorkeur geeft aan een medische behandeling in Nederland, doet niet af aan het feit dat hij in Duitsland verblijfsrecht heeft. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwd dat zijn medische klachten zullen verergeren bij terugkeer naar Duitsland. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat Nederland het aangewezen land is om hem te behandelen.
4.2.
Eisers betoog dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen of onvoldoende heeft meegewogen volgt de rechtbank ook niet. Zonder nadere toelichting, en die ontbreekt, valt niet in te zien dat de minister eisers gestelde psychische gesteldheid, feitelijke toegang tot de zorg in Duitsland en geweldservaringen onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken. De minister is in het bestreden besluit op deze punten ingegaan en heeft toegelicht waarom eisers betoog op deze punten geen reden is om af te zien van het niet-ontvankelijk verklaren van eisers asielaanvraag. De minister heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat hij van het uitgangspunt moet afwijken dat het voor eiser redelijk is om naar Duitsland te gaan vanwege zijn internationale beschermingsstatus.

Conclusie en gevolgen

7. De minister heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat vermeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Zie ook ABRvS 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621 en ABRvS 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1793. ECLI:NL:RVS:2018:1793.
4.Hof van Justitie van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219.
5.Zie onder andere ABRvS van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2384.