ECLI:NL:RBDHA:2025:2438

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/09/676294 / JE RK 24-2124 en C/09/677371 / JE RK 24-2265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, verzoek tot intrekking schriftelijke aanwijzing en benoeming deskundige

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2025 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De rechtbank heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van een jaar, toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige]. De rechtbank heeft ook het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling goedgekeurd, waarin wordt gesteld dat er niet meer wordt gewerkt aan terugplaatsing bij de moeder, gezien de zorgen over de opvoedomgeving en de ontwikkeling van [minderjarige]. De moeder heeft verzocht om intrekking van een schriftelijke aanwijzing die het contact tussen haar en [minderjarige] stopzette, maar de rechtbank heeft dit verzoek aangehouden voor zes maanden. De rechtbank heeft benadrukt dat contactherstel met de moeder een belangrijk doel blijft, maar dat dit pas kan worden overwogen als [minderjarige] meer stabiliteit heeft bereikt. De rechtbank heeft de gecertificeerde instelling opgedragen om voor de volgende zitting een schriftelijke update te geven over de situatie van [minderjarige].

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Jeugd- en Zorgrecht
Zaaknummer: C/09/676294 / JE RK 24-2124 en C/09/677371 / JE RK 24-2265
Datum uitspraak: 24 januari 2025
Beschikking van de meervoudige kamer
I. Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
II. Aanhouding verzoek tot intrekking schriftelijke aanwijzing, benoeming deskundige en vaststellen contactregeling
in de zaak van
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
en
in de zaak van
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te [woonplaats] ,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[pleegouder 1]en
[pleegouder 2],
hierna te noemen: de pleegouders,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in de beoordeling:
  • verzoekschrift I met bijlagen, strekkende tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] , ontvangen op 26 november 2024;
  • verzoekschrift II met bijlagen, strekkende tot de intrekking van de schriftelijke aanwijzing van 31 januari 2024, ontvangen op 16 december 2024;
  • het perspectiefbesluit van de gecertificeerde instelling met bijlagen, ontvangen op 30 december 2024;
  • het toetsingsadvies van de Raad voor de Kinderbescherming als bedoeld in art. 1:265j, derde lid, Burgerlijk Wetboek (BW) van 30 december 2024;
- het verweerschrift van de gecertificeerde instelling met bijlagen van 3 december 2024, ontvangen op 6 januari 2025.
De moeder heeft ter zitting een brief voorgelezen, die aan het dossier is toegevoegd.
1.2.
De zitting met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 10 januari 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van [naam 3] (de begeleider van moeder van KesslerPerspektief);
  • de pleegmoeder, vergezeld van [naam 4] (pleegzorgwerker) als toehoorder.
De pleegvader is niet verschenen. De rechtbank stelt vast dat de pleegvader wel juist is opgeroepen.

2.De feiten

2.1.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] woont bij de pleegouders.
2.3.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 30 januari 2024 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 3 februari 2025.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 25 november 2024 de machtiging verlengd om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 3 februari 2025.

3.Het standpunt van de gecertificeerde instelling

3.1.
De gecertificeerde instelling verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook verzoekt de gecertificeerde instelling de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling. De gecertificeerde instelling verzoekt ook om het perspectiefbesluit te beoordelen. Dat besluit houdt in dat de gecertificeerde instelling niet meer werkt aan terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De gecertificeerde instelling verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De gecertificeerde instelling heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. [minderjarige] is ongeveer een maand na zijn geboorte uit huis geplaatst, omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedomgeving van [minderjarige] en de persoonlijke problematiek van de moeder (waaronder haar middelengebruik, haar belaste verleden en de instabiele relatie met de vader van [minderjarige] ). Gedurende de ondertoezichtstelling heeft de gecertificeerde instelling diverse vormen van hulpverlening ingezet om te onderzoeken of de moeder de zorg voor [minderjarige] weer kon dragen. De gecertificeerde instelling heeft gewezen op de volgende vormen van hulpverlening: 1) Middin (begeleiding van de bezoeken en het voor- en nabespreken met moeder), 2) VIB (Video-Interactie-Begeleiding), 3) Basic Trust (om te werken aan het basisvertrouwen en de basisveiligheid van [minderjarige] ), 4) het Expertiseteam en 5) SDK Kinderopvang. Inmiddels is de aanvaardbare termijn voor [minderjarige] verstreken en is het noodzakelijk dat hij duidelijkheid krijgt over waar hij gaat opgroeien. Hoewel de gecertificeerde instelling ziet dat het beter gaat met de moeder en dat zij de afgelopen jaren hard aan zichzelf heeft gewerkt, meent de gecertificeerde instelling dat [minderjarige] niet bij haar teruggeplaatst moet worden. Het is het afgelopen jaar helaas niet gelukt om tot contactherstel tussen moeder en [minderjarige] te komen. [minderjarige] vertoont heftig afwerend gedrag na het zien van de moeder en stagneert hierdoor in zijn ontwikkeling. Tegelijkertijd is [minderjarige] gehecht aan de pleegouders en ontwikkelt hij zich goed in het pleeggezin. De gecertificeerde instelling vindt het daarom in zijn belang om te bepalen dat hij daar blijft opgroeien. Het blijft een doel voor de toekomst dat [minderjarige] onbelast contact kan hebben met de moeder, maar de gecertificeerde instelling verwacht niet dat dit op korte termijn gerealiseerd gaat worden. Voor nu is het belangrijk dat [minderjarige] tot rust komt en weer tot ontwikkeling kan komen. Dat advies is ook gegeven door Basic Trust. Hoewel nog steeds wordt gezien dat [minderjarige] angstig en schichtig gedrag vertoont, lijkt hij zich stapje voor stapje wat beter te voelen. Zodra hij er klaar voor is zal er weer gestart worden met zijn (trauma)behandeling. De gecertificeerde instelling weet nog niet welke organisatie dit kan gaan doen. De gecertificeerde instelling heeft [minderjarige] aangemeld bij het Expertiseteam, zodat er professionals vanuit allerlei specialismen mee kunnen denken. Aangezien de gecertificeerde instelling van mening is dat niet meer gewerkt moet worden aan een thuisplaatsing bij de moeder, verzoekt de gecertificeerde instelling beide kinderbeschermingsmaatregelen te verlengen voor de duur van een jaar.
3.3.
De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder. De gecertificeerde instelling meent dat de schriftelijke aanwijzing van 31 januari 2024 in stand moet blijven, omdat het nu niet in het belang van [minderjarige] is om contact te hebben met de moeder. De gecertificeerde instelling zal wel voortdurend blijven afwegen of het herstellen van het contact mogelijk is en zal in dat geval een nieuwe schriftelijke aanwijzing aan de moeder geven. Daarnaast is de gecertificeerde instelling van mening dat het verzoek tot een deskundigenonderzoek moet worden afgewezen. Daartoe heeft de gecertificeerde instelling aangevoerd dat de door de advocaat geformuleerde onderzoeksvraag al aan Basic Trust is voorgelegd. Helaas is het bij Basic Trust niet tot contactherstel met de moeder gekomen, omdat het gedrag van [minderjarige] in de loop van dat traject totaal ontregelde. Sindsdien liet [minderjarige] ook weerstand zien bij het zien van het gebouw en de behandelaren van Basic Trust. In de periode tussen het stoppen van de bezoeken met de moeder en het starten van Basic Trust – dus op het moment dat er niets van [minderjarige] werd gevraagd – is gezien dat hij zich leeftijdsadequaat ontwikkelde. Dit gegeven, maar ook de onderzoeken vanuit Basic Trust en de WSGV (VIB) maken dat de gecertificeerde instelling geen zorgen heeft over het handelen van het pleeggezin in de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] . Volgens de gecertificeerde instelling is het niet in het belang van [minderjarige] om onderworpen te worden aan onderzoek in het kader van een contra-expertise maar moet hij nu eerst nog rust en ruimte krijgen om te kalmeren. Als hij tot rust is gekomen kan weer gekeken worden naar de inzet van intensieve behandeling en de mogelijkheden tot contactherstel.

4.Het standpunt van de moeder

4.1.
Op 31 januari 2024 heeft de gecertificeerde instelling de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven, inhoudende dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] volledig werd stopgezet. De moeder heeft [minderjarige] sinds november 2023 niet meer gezien en dit valt haar erg zwaar. Zij wil het beste voor [minderjarige] en heeft daarom afstand genomen zodat hij geholpen kon worden. De moeder wil echter ook graag weer contact met [minderjarige] en een band met hem opbouwen. Tijdens het traject bij Basic Trust is gebleken dat [minderjarige] maar beperkt reageert op het traumaverhaal over zijn geschiedenis bij de moeder. Er blijft echter veel angst en ontregeling bij hem. In de periode van juni tot september 2024 is er geen contact geweest tussen de behandelaar en [minderjarige] , omdat [minderjarige] ook angst ontwikkeld lijkt te hebben voor Basic Trust. Het lukt de pleegmoeder niet om hem voldoende te kalmeren om naar de behandeling te gaan. Op 8 november 2024 is de laatste evaluatie geweest, waarna besloten is om de behandeling per direct te beëindigen aangezien [minderjarige] zeer ontregeld gedrag vertoonde. Het advies van Basic Trust is om [minderjarige] eerst tot rust te laten komen. Op 14 november 2024 heeft de gecertificeerde instelling een update gestuurd naar de rechtbank waaruit blijkt dat op dit moment op geen enkele manier wordt ingezet op contactherstel.
De moeder heeft zich in het belang van [minderjarige] lang afzijdig gehouden, maar nu is een situatie ontstaan waarin [minderjarige] niet alleen angstig lijkt te zijn voor de moeder, maar ook voor Basic Trust, de behandelaren van Basic Trust en ‘Momo’ (onduidelijk is wie [minderjarige] hiermee bedoelt). De moeder is bang dat er nu weer een lange periode zal worden afgewacht met contactherstel, omdat nu is aangegeven dat [minderjarige] eerst tot rust moet komen. De moeder denkt dat dit niet in het belang is van [minderjarige] . Zowel het stopzetten van Basic Trust, het feit dat [minderjarige] inmiddels bij meer mensen ontregeld gedrag laat zien en het feit dat het onthouden van contact tussen een ouder en kind niet langer mag duren dan strikt noodzakelijk, brengen een wijziging van omstandigheden met zich mee die maakt dat de beslissing om het contact stop te zetten moet worden ingetrokken. De moeder wil dat er nu wordt ingezet op contactherstel. De moeder denkt niet dat het gedrag van [minderjarige] voortkomt uit haar handelen. Misschien is er sprake van kind-eigen problematiek of kampt [minderjarige] met een loyaliteitsconflict. De moeder vindt dat dit onvoldoende is onderzocht, zeker gezien het feit dat [minderjarige] op andere leefgebieden juist wel goed functioneert. Uit de verslagen van het kinderdagverblijf blijkt dat [minderjarige] het daar naar zijn zin heeft en het goed doet. De moeder vindt het daarbij opvallend dat het ontregelde gedrag van [minderjarige] veelal buiten de bezoeken en behandelingen om door de pleegmoeder wordt benoemd, waardoor dit moeilijk controleerbaar is. Het stopzetten van het contact is niet de oplossing gebleken, nu [minderjarige] kennelijk nog steeds ontregeld gedrag vertoont. Ook is de vraag hoe het stopzetten van het contact zich verhoudt tot het recht van een kind op omgang met zijn ouder en is er meer contact nodig om de mogelijkheden voor een thuisplaatsing te onderzoeken. De moeder heeft de gecertificeerde instelling verzocht om de schriftelijke aanwijzing in te trekken, maar dat heeft de gecertificeerde instelling geweigerd. De moeder wendt zich daarom tot de rechtbank met het verzoek de schriftelijke aanwijzing van 31 januari 2024 in te trekken. Dat zou betekenen dat de oude contactregeling, inhoudende dat [minderjarige] en de moeder een uur per drie weken begeleide omgang hebben, herleeft. De moeder begrijpt daarbij dat de omgang niet direct kan starten en dat er een opbouwschema moet worden opgesteld. In dat licht verzoekt de moeder op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen die onderzoek doet naar de draagkracht en mogelijkheden voor contactherstel bij [minderjarige] en die het contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] vervolgens ook daadwerkelijk vormgeeft. Dit onderzoek kan ook inzicht geven in mogelijke kind-eigen problematiek of loyaliteitsproblematiek van [minderjarige] . De advocaat van de moeder stelt voor om het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek (KSCD) als deskundige te benoemen. Hoewel de moeder begrijpt dat een deskundigenonderzoek belastend kan zijn voor [minderjarige] , acht zij het belang van een gedegen onderzoek naar contactherstel – en daarmee de toekomst van [minderjarige] – zwaarwegender. Voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] is het van groot belang dat hij weet wie zijn moeder is. Daarbij komt dat ter zitting naar voren is gekomen dat het nu al wat beter lijkt te gaan met [minderjarige] . Naar verwachting zal een deskundigenonderzoek nog even op zich laten wachten, wat [minderjarige] ook meer tijd geeft om te stabiliseren.
4.2.
Door en namens de moeder is geen verweer gevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling, maar wel tegen de verzochte duur van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. De moeder verzoekt de machtiging uithuisplaatsing slechts voor drie maanden te verlengen en het verzoek voor het overige aan te houden, in het licht van haar standpunten ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing en haar verzoek tot contactherstel. De moeder is het verder niet eens met het genomen perspectiefbesluit. De moeder meent dat het perspectiefbesluit te vroeg is genomen. [minderjarige] is nog erg jong en heeft daardoor geen last van de procedures die gevoerd worden. Er is nog veel onduidelijkheid over de oorzaak van het gedrag van [minderjarige] . De moeder meent dat hier eerst meer onderzoek naar moet worden gedaan, zodat er daadwerkelijk ingezet kan worden op contactherstel en in het verlengde daarvan het onderzoeken van een thuisplaatsing bij de moeder. Indien nu wordt besloten dat niet meer ingezet zal worden op een thuisplaatsing, vreest de moeder dat het contactherstel nog verder op de achtergrond zal verdwijnen.
4.3.
De moeder heeft zelf naar voren gebracht dat zij de afgelopen jaren hard heeft gewerkt om een stabiel leven voor zichzelf te creëren. De moeder heeft overal aan meegewerkt en heeft aan alle voorwaarden voldaan. Volgens de moeder heeft de gecertificeerde instelling te weinig gedaan om een thuisplaatsing te onderzoeken en te realiseren. Inmiddels heeft zij [minderjarige] al meer dan een jaar niet gezien en dit doet de moeder veel verdriet. Er wordt telkens gezegd dat [minderjarige] een trauma heeft vanwege het verleden met de moeder, maar dit gelooft de moeder niet omdat [minderjarige] bij Basic Trust amper op het traumaverhaal heeft gereageerd. De moeder wil graag zo snel mogelijk contact met [minderjarige] . Zij heeft er geen vertrouwen in dat de gecertificeerde instelling zich hiervoor in zal spannen. De moeder heeft verder zorgen over het pleeggezin. De moeder heeft herhaaldelijk geprobeerd om – in het belang van [minderjarige] – een band op te bouwen met de pleegmoeder, maar zij stond hier niet voor open. De moeder voelt zich dan ook niet gerespecteerd in haar rol als moeder.

5.Het standpunt van de pleegmoeder

5.1.
De pleegmoeder heeft zich niet uitdrukkelijk uitgelaten over de verzoeken. Zij heeft ter zitting naar voren gebracht dat het naar omstandigheden redelijk gaat met [minderjarige] . De pleegmoeder merkt wel dat hij snel angstig is, veel schrikt, een hoge mate van alertheid heeft en vaak de nabijheid van de pleegmoeder zoekt. Desgevraagd heeft de pleegmoeder aangegeven dat er in 2023 VIB is ingezet in het pleeggezin. In 2024 is er geen hulpverlening meer ingezet in de thuissituatie van het pleeggezin.

6.De beoordeling

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing (verzoekschrift I)
6.1.
De gecertificeerde instelling verzoekt de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar. Daarbij heeft de gecertificeerde instelling de rechtbank verzocht het door haar genomen perspectiefbesluit, inhoudende dat er niet meer wordt gewerkt aan terugplaatsing van [minderjarige] , te beoordelen. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 september 2023 volgt dat er geen zelfstandige rechtsgang is waarin het opvoedbesluit (lees: perspectiefbesluit) als zodanig aan de rechter ter beoordeling kan worden voorgelegd, maar dat de rechter een opvoedbesluit wel mag beoordelen in het verband van beslissingen, maatregelen en verzoeken die (mede) voortvloeien uit of samenhangen met het standpunt van de gecertificeerde instelling over het opvoedperspectief van de minderjarige(n). [1] De rechtbank is dan ook bevoegd om zich in het kader van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing uit te laten over het door de gecertificeerde instelling geformuleerde perspectiefbesluit. Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat nog altijd wordt voldaan aan de grond voor de ondertoezichtstelling bedoeld in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank verlengt daarom de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar. [2] Ook is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. [3] Tevens is de rechtbank van oordeel dat de gecertificeerde instelling het perspectiefbesluit op goede gronden heeft genomen en dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder ligt.
6.2.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. [minderjarige] is vlak na zijn geboorte uit huis geplaatst, omdat er grote zorgen waren over de opvoedomgeving bij de moeder. De zorgen waren gelegen in de persoonlijke problematiek van de moeder, haar middelengebruik en de instabiele en conflictueuze relatie met de vader van [minderjarige] . De moeder heeft de afgelopen jaren hard gewerkt aan haar eigen problematiek. Zij heeft de benodigde hulpverlening geaccepteerd en heeft inmiddels een stabiel leven voor zichzelf opgebouwd. De rechtbank ziet dat de moeder hard heeft gewerkt en dat zij de afgelopen jaren in het belang van [minderjarige] heeft gehandeld. Het is dan ook invoelbaar dat de moeder zich afvraagt wat er aan in de weg staat dat [minderjarige] weer bij haar kan komen wonen, of – minst genomen – dat er weer een uitgebreid, betekenisvol contact tussen haar en [minderjarige] kan zijn zodat zij invulling kan geven aan haar moederschap. De rechtbank moet vaststellen dat ondanks de positieve ontwikkeling van de moeder het helaas niet is gelukt om een band op te bouwen tussen [minderjarige] en de moeder. De omgang is in november 2023 stopgezet omdat er grote zorgen waren over het gedrag dat [minderjarige] liet zien na de omgangsmomenten. Dat gedrag is niet alleen beschreven door de pleegmoeder maar dat blijkt ook uit de verslaglegging van Basic Trust. Er is toen besloten dat [minderjarige] eerst moest starten met intensieve behandeling bij Basic Trust, waarna weer gekeken kon worden naar contactherstel met de moeder. De behandeling heeft echter niet tot het gewenste resultaat geleid, maar heeft juist alleen maar meer zorgelijk gedrag bij [minderjarige] teweeg gebracht. De ontregeling is zo groot dat [minderjarige] niet tot nauwelijks toekomt aan zijn ontwikkeling, wat een grote bedreiging voor hem vormt. [minderjarige] heeft vanwege zijn belaste voorgeschiedenis en zijn ontregelde gedrag een bovengemiddelde behoefte aan duidelijkheid, stabiliteit en continuïteit. De rechtbank vindt het daarom noodzakelijk dat er duidelijkheid komt over het opvoedperspectief van [minderjarige] . [minderjarige] verblijft nu al geruime tijd – bijna zijn hele leven – bij de pleegouders. Hij is veilig gehecht aan de pleegouders en zij kunnen voorzien in zijn bovengemiddelde opvoedbehoeften. De huidige plaatsing lijkt dan ook passend te zijn voor [minderjarige] en het is duidelijk dat hij daar langer mag blijven. De rechtbank vindt het – gegeven het welbevinden van [minderjarige] en het feit dat er al heel lang geen contact meer mogelijk is geweest tussen [minderjarige] en de moeder – op dit moment niet langer in het belang van [minderjarige] dat wordt gewerkt aan een thuisplaatsing bij de moeder.
Ook als [minderjarige] niet meer bij de moeder zal komen wonen, blijft zij zijn (echte) moeder. Zij zal daarom altijd een belangrijke rol spelen in het leven van [minderjarige] . Het is echter niet in het belang van [minderjarige] dat er langer onduidelijkheid is over waar hij zal opgroeien. Het standpunt van de moeder dat [minderjarige] door zijn jonge leeftijd nog geen onduidelijkheid ervaart over zijn opvoedperspectief volgt de rechtbank niet. Juist bij jonge kinderen is de aanvaardbare termijn – de termijn waarin een kind onduidelijkheid kan ervaren over waar hij gaat opgroeien – korter en dient er sneller een beslissing te worden genomen over het opvoedperspectief. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] is overschreden. De rechtbank kan de visie van de gecertificeerde instelling, dat niet meer aan terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder wordt gewerkt, dan ook onderschrijven. Gelet op dat oordeel zal de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengen voor de verzochte duur, te weten tot 3 februari 2026.
6.3.
De rechtbank verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de beslissing direct geldt, ook als iemand in hoger beroep gaat.
Aanhouding verzoek tot intrekking schriftelijke aanwijzing, benoeming deskundige en vaststellen contactregeling (verzoekschrift II)
6.4.
De rechtbank ziet aanleiding om het verzoek van de moeder in zijn geheel aan te houden voor de duur van zes maanden. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De behandeling bij Basic Trust, gericht op het bevorderen van de basisveiligheid en het basisvertrouwen van [minderjarige] , is vroegtijdig beëindigd omdat [minderjarige] extreme reacties vertoonde en daardoor stagneerde in zijn ontwikkeling. De behandeling had tot einddoel om toe te werken naar contactherstel met de moeder. De rechtbank moet helaas concluderen dat dit doel niet is behaald. Gelet op de ontregeling van [minderjarige] heeft Basic Trust geadviseerd om [minderjarige] nu rust en ruimte te gunnen, zodat hij weer stabiel kan worden en vervolgens opnieuw kan starten met (andere) behandeling. De rechtbank ziet geen aanleiding om – in strijd met dit als deskundig te beschouwen advies van Basic Trust – deze benadering nu al te doorkruisen. Daarbij benadrukt de rechtbank dat zij en alle betrokkenen het er over eens zijn dat contactherstel met de moeder altijd een doel moet blijven en dat het evident is dat er daarin zo voortvarend als mogelijk stappen gezet moeten worden. De gecertificeerde instelling heeft ter zitting – maar ook in eerdere procedures – aangegeven te blijven zoeken naar mogelijkheden voor contactherstel. Aan die toezegging mag de gecertificeerde instelling gehouden worden. Dit is immers ook een van de doelen van de ondertoezichtstelling en daarmee valt het herstellen van het contact primair onder de verantwoordelijkheid van de gecertificeerde instelling. De rechtbank verwacht dan ook van de gecertificeerde instelling dat zij zich hiervoor zal (blijven) inspannen. Hoewel de rechtbank heeft overwogen om een deskundige te benoemen, ziet de rechtbank daar op dit moment geen mogelijkheid toe. Een deskundigenonderzoek zal gezien de huidige nog instabiele situatie te veel van [minderjarige] vragen en kan mogelijk schadelijk zijn voor zijn ontwikkeling. Ook bestaat het risico dat het deskundigenonderzoek nu onvoldoende oplevert aan nieuwe inzichten en handelingsmogelijkheden. Dat neemt niet weg dat de rechtbank deze optie open wil houden voor een later stadium, omdat het volgens de rechtbank – met de moeder maar ook met de gecertificeerde instelling – duidelijk is dat er wel iets moet gebeuren. Om die reden zal de rechtbank het verzoek van de moeder dan ook aanhouden voor zes maanden. De rechtbank verzoekt de gecertificeerde instelling om voorafgaand aan de volgende zitting een schriftelijke update aan de rechtbank en de belanghebbenden te zenden. In de schriftelijke update dient in ieder geval opgenomen te worden hoe het naar objectieve maatstaven met [minderjarige] gaat, waarbij de rechtbank van de gecertificeerde instelling verwacht dat zij zich in haar standpunt daarover niet alleen baseert op de mening van de pleegouders maar ook op andere bronnen. Ook wil de rechtbank weten wat de uitkomst is van nieuw overleg in het Expertiseteam, wat er aan onderzoek is verricht naar de mogelijkheden tot contactherstel en waar dat toe heeft geleid.

7.De beslissing

De rechtbank:
7.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 3 februari 2026;
7.2.
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg tot 3 februari 2026;
7.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
houdt de behandeling van het verzoek van de moeder voor het overige aan tot een nader te bepalen zitting bij de
meervoudige kamer van deze rechtbank, gelegen
vóór 24 juli 2025;
7.5.
verzoekt de gecertificeerde instelling
uiterlijk twee wekenvoorafgaand aan voornoemde zitting een schriftelijke update als genoemd in rechtsoverweging 6.4 aan de rechtbank en de belanghebbenden te zenden;
7.6.
gelast de griffier tegen voornoemde zitting op te roepen:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering;
- de moeder;
- de advocaat van de moeder: mr. I.G.M. van Gorkum;
- de pleegouders.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.A. Keulen, mr. M.H. Rochat en mr. M.M.C. Limbeek, kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2025, in aanwezigheid van mr. J.M. Dreef als griffier.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep tegen deze beschikking worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2023:1148, r.o. 3.5.1.
2.Artikel 1:260, eerste lid, BW.
3.Artikel 1:265c, tweede lid, BW.