ECLI:NL:RBDHA:2025:23987

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2025
Publicatiedatum
15 december 2025
Zaaknummer
NL25.24415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag wegens te late indiening van beroepsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2025 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, van Ethiopische nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen als ongegrond. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft het beroep behandeld en vastgesteld dat eiser zijn beroepsgronden te laat heeft ingediend, namelijk na de gestelde termijn. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, maar de gronden zijn pas na de deadline ingediend. Dit leidde tot de vraag of het beroep ontvankelijk was. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de te late indiening verschoonbaar maakten, en heeft het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook overwogen dat de asielmotieven van eiser niet voldoende waren onderbouwd om aan te nemen dat hij een reëel risico op vervolging liep bij terugkeer naar Ethiopië. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in gevaar zou komen en dat de beslissing van de minister om de aanvraag af te wijzen terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24415

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. A. Jhingoer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Mandersloot).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen.
Op 6 augustus 2025 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting heropend. Op
14 augustus 2025, na ontvangst van de inhoudelijke reactie van partijen, heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1. Eiser stelt van Ethiopische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2007. Eiser heeft op 17 december 2023 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van
27 mei 2025 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij de Tigrinya etniciteit heeft en om die reden in Ethiopië gediscrimineerd wordt. Eiser is daardoor wel eens door mensen die hij niet kende op straat uitgescholden en geslagen. Ook vreest eiser ervoor dat hij in Ethiopië opgepakt zal worden. Eiser is namelijk gearresteerd tijdens een razzia. Hieruit blijkt volgens eiser een verhoogd risico op willekeurig geweld tegen hem, vanwege zijn afkomst. Er is een niet geringe kans dat het nogmaals gebeurt. Dat eiser in de maanden na zijn vrijlating niet meer is opgepakt doet daar niet aan af. Daarnaast is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan de oproepbrief van eiser waarin staat dat hij zich om een belangrijke reden moet melden. Volgens eiser is deze brief bezorgd bij zijn ouders. Het enkele feit dat eiser deze brief nog niet heeft overgelegd, is onvoldoende om deze verklaring niet aannemelijk te vinden. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij gelet op het voorgaande niet veilig is in Ethiopië en om die reden een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b van de Vreemdelingenwet (Vw) dient te krijgen.
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende asielmotieven:
- de identiteit, nationaliteit en herkomst;
- de detentie
3.1.
Verweerder heeft beide asielmotieven geloofwaardig geacht. Volgens verweerder is er echter geen grond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. Eiser is geen vluchteling in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw, nu er geen sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Voorts loopt eiser bij terugkeer geen reëel risico op ernstige schade, nu eiser zijn vrees om opgepakt te worden niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op het voorgaande is er dan ook geen grond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw.
Beoordeling van het beroep
4. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van eiser ontvankelijk is.
4.1.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) bevat een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2.
Eiser heeft geen beroepsgronden vermeld in het beroepschrift. De rechtbank heeft eiser in haar digitale bericht van 2 juni 2025 verzocht om uiterlijk op 9 juni 2025 dit verzuim te herstellen. Eiser heeft op 10 juni 2025 de gronden ingediend. Dit is echter na het verstrijken van de termijn.
4.3.
De rechtbank stelt vast – en dit staat tussen partijen ook niet ter discussie – dat eiser de gronden van beroep niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft ingediend. Dit betekent dat de rechtbank het beroep, met toepassing van de onder 4.1. genoemde bepalingen, niet-ontvankelijk kan verklaren.
4.4.
De rechtbank gaat in een geval als dit slechts over tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep indien de te late indiening van de beroepsgronden niet verschoonbaar is (zie artikelen 8.6, 8.9 en 2.4, vierde lid, aanhef en onder c, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken van 1 juli 2025).
4.5.
Er zijn door eiser geen redenen aangevoerd op grond waarvan het te laat indienen van de gronden van het beroep verschoonbaar kan worden geacht. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, volgt dat het handelen van een professioneel rechtshulpverlener voor risico van de indiener van het beroepschrift komt. Van een professionele rechtshulpverlener mag worden verwacht dat deze de termijnen bewaakt. Een termijnoverschrijding door een professioneel rechtshulpverlener zal om die reden doorgaans niet verschoonbaar zijn. Uitzondering op dit uitgangspunt kunnen zijn (heel) bijzondere persoonlijke omstandigheden aan de zijde van de professionele rechtshulpverlener zelf, aldus de grote kamer van het CBB in voormelde uitspraak. Van een dergelijke (verschoonbare) reden is de rechtbank echter niet gebleken.
4.6.
Gelet op het voorgaande bestaat er naar het oordeel van de rechtbank in beginsel aanleiding om het beroep van eiser met toepassing van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.
Bahaddar-exceptie
5. Van niet-ontvankelijkverklaring op grond van nationale procedureregels dient volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, echter te worden afgezien als er zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Bahaddar tegen Nederland van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, zou schenden. De beoordeling of er zich ‘Bahaddar-omstandigheden’ voordoen moet worden verricht in het licht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van verweerder daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst. Het standpunt van verweerder gaat in deze zaak over de geloofwaardigheid van de asielrelazen van eisers. Dit maakt dat moet worden getoetst of dat standpunt niet evident onjuist is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3150).
5.1.
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag hetgeen onder 2. uiteen is gezet ten grondslag gelegd.
5.2.
Eiser heeft met zijn verklaringen en hetgeen hij heeft overgelegd, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij onmiskenbaar heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De enkele omstandigheid dat eiser uit Ethiopië komt, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat niet is gebleken dat de door eiser gestelde discriminatie dermate ernstig is dat eiser wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden waardoor hij op maatschappelijk en sociaal gebied niet kan functioneren. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers dat hij heeft gewerkt in Ethiopië en toegang had tot de medische zorg. Dat hij niet naar school is geweest kwam door de oorlog en omdat hij geen identificerende documenten had, maar niet omdat hij Tigreeër is. Bovendien volgt uit het algemeen ambtsbericht Ethiopië van januari 2024 dat de leefomstandigheden van Tigreeërs in Addis Abeba sterk verbeterd zijn omdat de negatieve aandacht van de autoriteiten niet meer op de Tigreeërs ligt. Verder heeft eiser zijn vrees om bij terugkeer naar Ethiopië opgepakt te worden niet aannemelijk gemaakt. Uit zijn verklaringen blijkt dat eiser na de twee weken detentie weer is vrijgelaten en in de maanden daarna niet meer is opgepakt. Ten aanzien van eisers verklaring dat zijn ouders een oproepbrief hebben ontvangen waarin staat dat eiser zich moet melden, wordt overwogen dat eiser deze brief niet heeft overgelegd. Daarnaast heeft eiser verklaard dat hij na de gestelde problemen in Ethiopië nog zeven maanden zonder problemen in Ethiopië heeft verbleven en dat zijn familie – waar eiser nog contact mee heeft – evenmin problemen ervaart in Ethiopië. Het is dan ook niet aannemelijk dat de autoriteiten naar hem op zoek zijn.
Conclusie en gevolgen
7. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als omschreven in het arrest in de zaak Bahaddar, die ertoe zouden moeten leiden dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij het beroepschrift te laat heeft ingediend.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.