In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 december 2025 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser tegen de maatregel van bewaring die op 10 november 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser heeft op 1 december 2025 beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat het vooronderzoek, dat uiterlijk op 8 december 2025 gesloten had moeten zijn, pas op 9 december 2025 is gesloten, wat een overschrijding van de termijn van artikel 96, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) met zich meebracht. Ondanks deze termijnoverschrijding oordeelt de rechtbank dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt bij de overdracht aan de Duitse autoriteiten, vooral gezien zijn medische situatie en het feit dat hij in isolatie verblijft. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de annulering van eerdere overdrachten gerechtvaardigd was vanwege de noodzakelijke medische garanties die niet konden worden gegeven door de Duitse autoriteiten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de detentieomstandigheden van eiser, die in isolatie verblijft, conform zijn medische situatie zijn bepaald en dat er geen bewijs is dat deze omstandigheden onevenredig bezwarend zijn.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat de rechtbank zich voldoende voorgelicht achtte op basis van het digitale dossier en de overgelegde stukken. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.