ECLI:NL:RBDHA:2025:2351
Rechtbank Den Haag
- Proces-verbaal
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van asielaanvraag wegens vertrek met onbekende bestemming
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2025 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een eiser die met onbekende bestemming is vertrokken. De minister van Asiel en Migratie had op 23 december 2024 besloten de aanvraag van de eiser niet in behandeling te nemen, omdat Liechtenstein verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het beroep behandeld en direct na de zitting uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het procesbelang van de eiser was vervallen, omdat de minister had gemeld dat de eiser op 23 december 2024 met onbekende bestemming was vertrokken. De rechtbank overwoog dat als een vreemdeling die in Nederland bescherming heeft gevraagd, zonder kennisgeving van verblijf vertrekt, er in beginsel vanuit moet worden gegaan dat hij geen prijs meer stelt op de bescherming. Dit werd bevestigd door het feit dat de gemachtigde van de eiser had aangegeven geen contact meer te hebben met de eiser.
De rechtbank concludeerde dat de eiser geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter G.W.B. Heijmans, in aanwezigheid van griffier C.G.H. van der Holst. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.