ECLI:NL:RBDHA:2025:23506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
Nl25.57728
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet in het kader van asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die op 21 november 2025 door de minister van Asiel en Migratie aan eiser is opgelegd. Eiser, van Algerijnse nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59b van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft op 5 december 2025 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd op basis van zowel de a-grond als de b-grond van artikel 59b, waarbij de minister heeft gesteld dat de bewaring noodzakelijk is voor het vaststellen van de identiteit van eiser en om te voorkomen dat hij zich aan het toezicht onttrekt.

De rechtbank heeft de gronden van de minister beoordeeld en vastgesteld dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden niet heeft betwist. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat de minister terecht heeft gesteld dat er geen minder dwingende maatregelen toepasbaar zijn. Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister in een brief van 24 november 2025 ten onrechte heeft vermeld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet van invloed is op de rechtmatigheid van de bewaring.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.57728

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum]
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-numemr:],
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.J. Westendorp).

Inleiding

1. De minister heeft op 21 november 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring op beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2025, op zitting behandeld. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, en de gemachtigde van de minister waren aanwezig bij de zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De minister heeft de maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond), van de Vw. Als aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt de minister zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van eisers asielaanvraag, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
De M105-a
3. Eiser merkt op dat in het proces-verbaal van ophouding (M105-a), onder punt 7, betreffende de verblijfsrechtelijke positie van eiser, drie opsommingstekens staan waarin wordt aangegeven welke procedures van toepassing zijn. Eiser stelt dat de minister had moeten verduidelijken welke procedure in zijn geval van toepassing is en dat hierin ten onrechte geen keuze is gemaakt.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal van ophouding (M105-a) voldoende blijkt dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat de ophouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50a van de Vreemdelingenwet. Hoewel, zoals door de minister tijdens de zitting is aangegeven, het wenselijker zou zijn geweest als in het proces-verbaal expliciet een keuze was gemaakt voor de toepasselijke procedure, leidt dit volgens de rechtbank niet tot het oordeel dat er sprake is van een gebrek of dat de bewaring om deze reden onrechtmatig is.
De brief van 24 november 2025
4. Eiser stelt dat ten onrechte in de brief van 24 november 2025, die namens de minister aan de zaaksofficier is verzonden, is vermeld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat het voornemen bestaat om eiser uit te zetten.
4.1.
De minister heeft op de zitting aangegeven dat inderdaad ten onrechte in deze brief is vermeld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. De minister heeft daarbij benadrukt dat de asielprocedure van eiser nog moet worden afgewacht en dat er daarom nog geen sprake kan zijn van verwijdering. De rechtbank is van oordeel dat brief van 24 november 2025, waarin de minister de zaaksofficier informeert over de voorgenomen uitzetting en daarover diens reactie vraagt, niet van betekenis is voor de vraag of de bewaring al dan niet rechtmatig is. Dat in deze brief ten onrechte is vermeld dat eiser geen rechtmatigh verblijf heeft, is dan ook niet van betekenis en maakt niet dat de bewaring onrechtmatig is.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. Eiser heeft dit niet betwist.
5.1.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de b-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [3] volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. [4] Ook dit heeft eiser niet betwist.
Gronden
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3c en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet heeft betwist. Ook ambtshalve toetsend ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden, in samenhang gezien, de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Deze gronden zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Er bestaat dan ook voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Omdat er voldoende gronden aanwezig zijn die de maatregel van bewaring kunnen dragen, laat de rechtbank de rechtmatigheid van de overige gronden onbesproken.
6.1.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het door eiser aangevoerde punt over de motivering van de minister in de maatregel met betrekking tot artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn dat de minister heeft toegelicht dat deze overweging inderdaad niet in de maatregel had moeten worden opgenomen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de maatregel om die reden onrechtmatig is of dat er sprake is van een motiveringsgebrek.
Lichter middel
7. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op de omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de medische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende bij de beoordeling van de maatregel zijn betrokken. De minister heeft eiser erop gewezen dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum Rotterdam, dat hij daar een intake zal krijgen en dat deze medische dienst zal beoordelen in hoeverre betrokkene medische zorg nodig heeft en hiervoor zorg zal dragen. In dat verband heeft de minister terecht gesteld dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra kan worden aangemerkt als gelijkwaardig aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend handelt ten aanzien van de asielaanvraag van eiser. In het kader van deze aanvraag stond op 1 december 2025 het gehoor inzake de opvolgende aanvraag gepland, dat later is verplaatst naar 8 december 2025. Hoewel eiser dit tijdens de zitting ontkende, blijkt uit informatie van de minister in het dossier dat eiser al eerder, op 27 november 2025, gehoord zou worden. Dit gehoor kon geen doorgang vinden omdat eiser had geweigerd mee te gaan met het vervoer van DV&O. Dat het gehoor nog niet heeft plaatsgevonden, komt dan ook voor rekening en risico van eiser en brengt niet mee dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011.