ECLI:NL:RBDHA:2025:2318
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag van een Syrische statushouder met bijzondere kwetsbaarheid
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van een Syrische eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar asielaanvraag beoordeeld. De eiseres, geboren in 2004, heeft op 22 april 2024 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, welke door de minister van Asiel en Migratie op 9 september 2024 niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft de zaak op 22 januari 2025 behandeld, waarbij zowel de eiseres als haar gemachtigde, mr. I. Mercanoglu, en de gemachtigde van de minister, mr. S. Kuster, aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. De minister heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat de eiseres al internationale bescherming geniet in Bulgarije, waar zij sinds 12 februari 2024 een verblijfsvergunning heeft. De rechtbank oordeelt dat de eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Bulgarije in een situatie van ernstige materiële deprivatie zal belanden, ondanks haar psychische klachten en blindheid aan één oog. De rechtbank verwijst naar het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin wordt gesteld dat statushouders in bepaalde gevallen een risico kunnen lopen op schending van artikel 4 van het EU Handvest, maar dat de eiseres in dit geval niet heeft aangetoond dat haar situatie zo bijzonder kwetsbaar is dat dit risico zich voordoet.
De rechtbank benadrukt dat de minister terecht heeft gesteld dat de eiseres als statushouder in Bulgarije dezelfde toegang tot medische zorg heeft als Bulgaarse staatsburgers en dat er geen bewijs is dat de zorg voor haar niet adequaat zou zijn. De rechtbank wijst ook op het feit dat de eiseres geen klachten heeft ingediend bij de Bulgaarse autoriteiten over de zorg die zij heeft ontvangen. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de eiseres geen recht heeft op vergoeding van haar proceskosten.