10.3.Verder heeft eiser er ter onderbouwing van zijn stelling dat de informatie uit het ambtsbericht niet klopt op gewezen dat het onjuist is dat zijn Indiase nationaliteit is ingetrokken wegens frauduleus handelen. Eiser wijst in dit verband op een tweetal documenten die hij al in zijn asielprocedure heeft overgelegd. Die documenten onderbouwen naar zijn mening dat hij en zijn vader worden verdacht van betrokkenheid bij de LTTE. Dit is dan ook de reden voor de intrekking van zijn paspoort, zo stelt eiser. De rechtbank stelt echter vast dat de Indiase autoriteiten bij brief van 12 september 20187 in overeenstemming met het ambtsbericht hebben laten weten dat het aan eiser verstrekte paspoort is ingetrokken wegens fraudeleus handelen. De documenten die eiser heeft overgelegd zijn onvoldoende om niet (langer) uit te gaan van deze informatie van de Indiase autoriteiten. De door eiser in dit kader overgelegde documenten zijn namelijk reeds in de asielprocedure beoordeeld en hebben hoogstwaarschijnlijk dan wel mogelijk niet de juiste opmaak.8 Nog los van de omstandigheid dat deze documenten op zichzelf niets zeggen over de reden van de intrekking van het paspoort, kan hieraan daarom niet die waarde worden toegekend die eiser wenst. Nu eiser voor het overige zijn stelling over de reden van intrekking van zijn paspoort niet heeft onderbouwd met documenten, bijvoorbeeld over de rechtszaak die hij naar eigen zeggen hiertegen in India heeft gevoerd, bestaat geen aanleiding om hem hierin te volgen.
6 Bijlage 3 bij de gronden van beroep van 23 september 2025.
Onvoldoende meewerken aan realiseren vertrek
11. Eiser betwist dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het realiseren van zijn vertrek omdat hij buiten de DT&V om contact heeft opgenomen met de Sri Lankaanse autoriteiten, zoals uit het ambtsbericht blijkt. De rechtbank volgt hem hierin niet en wijst erop dat uit een email van de Sri Lankaanse autoriteiten9 aan de DT&V blijkt dat eiser hen op eigen initiatief een email heeft verzonden waarin hij heeft verklaard Indiaas te zijn. De enkele stelling van eiser dat hij nooit heeft verklaard Indiaas te zijn maar enkel informatie heeft verstrekt over zijn geboorte en leven in India, valt hiermee niet te rijmen. De minister heeft dan ook op grond van deze email van de Sri Lankaanse autoriteiten kunnen concluderen dat eiser contact heeft opgenomen met de Sri Lankaanse autoriteiten waarbij hij kenbaar heeft gemaakt Indiaas te zijn. Eiser had kunnen weten dat dit het traject ter verkrijging van een reisdocument zou bemoeilijken en had op zijn minst met de DT&V moeten overleggen voor hij dergelijke informatie aandroeg in het door DT&V opgestarte proces ter verkrijging van een reisdocument. De minister heeft dan ook mogen concluderen dat eiser hiermee zijn vertrek heeft gecompliceerd en niet alle medewerking heeft verleend die van hem mag worden verwacht.
12. Gelet op vorengaande is de rechtbank van oordeel dat de minister niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat hetgeen in het ambtsbericht staat vermeld, wordt gedragen door de stukken die zich in het dossier bevinden. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt geen grondslag voor het oordeel dat er gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid en volledigheid hiervan. De minister heeft daarom diens conclusie dat er twijfel bestaat aan de nationaliteit van eiser en dat hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het realiseren van zijn vertrek dan ook op dit ambtsbericht mogen baseren. De beroepsgrond van eiser slaagt dan ook niet.
Artikel 3 van het EVRM
13. Eiser voert aan dat hem bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM te wachten staat. Door het overleggen van zijn persoonlijke informatie heeft de minister dit risico in het leven geroepen aangezien hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de LTTE. Eiser heeft in dit kader verwezen naar het arrest Ararat.10
7 NO HAG/CONS/407/2018.
8 Verklaring van onderzoek van Bureau Documenten, 21 december 2015, onderzoeksnummer 117.82: het document is hoogstwaarschijnlijk dan wel mogelijk niet in deze staat opgemaakt en afgegeven door de bevoegde autoriteiten.
9 Van 18 december 2018.
14. De rechtbank is van oordeel dat de minister in het verweerderschrift niet ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser niet veilig zou kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst. De minister heeft hierbij terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de nationaliteit van eiser nog altijd niet vaststaat, waardoor niet duidelijk is waarheen eiser moet vertrekken. Verder heeft de minister van belang mogen achten dat eiser zijn stelling dat hij verdacht wordt van betrokkenheid bij de LTTE niet heeft onderbouwd. Eiser heeft in dit verband enkel gewezen op de eerdergenoemde documenten van de Sri Lankaanse autoriteiten. Nu deze documenten echter hoogstwaarschijnlijk dan wel mogelijk niet op de juiste wijze zijn opgemaakt, kunnen deze een dergelijke conclusie niet dragen. Daarnaast is de eerdere asielaanvraag afgewezen omdat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dit relaas alsnog aannemelijk moet worden geacht. Ook heeft de minister terecht opgemerkt dat eiser zelf in zijn contacten met de Sri Lankaanse autoriteiten informatie en documenten heeft verstrekt terwijl nergens uit blijkt dat dit tot negatieve belangstelling heeft geleid van de zijde van de autoriteiten. De beroepsgrond faalt.
Schending van de hoorplicht
15. Eiser betoogt dat de minister hem had moeten horen. Eiser stelt dat hij ervan uit mocht gaan dat hij uitgenodigd zou worden voor een hoorzitting. Hij was namelijk eerder, in 2023, ook al uitgenodigd voor hoorzitting. Omdat hij toen nog in afwachting was van stukken van DT&V kon hij daar toen niet op ingaan. Ook bij brief van 30 januari 2025 heeft de minister nog laten weten hem te zullen gaan horen. Eiser geeft aan dat hij tijdens een hoorzitting mogelijk de nog bestaande twijfel over zijn nationaliteit had kunnen wegnemen. Hij heeft in bezwaar ook niet volstaan met een herhaling van zetten.
16. De rechtbank is van oordeel dat de minister het bestreden besluit niet in strijd met de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb heeft genomen. In zijn gronden van bezwaar heeft eiser de inhoud van het ambtsbericht van DT&V betwist. Er zijn in die bezwaarfase echter geen stukken overlegd die een ander licht op werpen op de informatie die uit dit ambtsbericht blijkt. Mede gelet op wat hierover in deze uitspraak is overwogen, is de rechtbank daarom van oordeel van de minister terecht had aangenomen dat uit het bezwaarschrift al aanstonds bleek dat het geen redelijke kans van slagen kon hebben. De minister heeft daarom het bezwaar dan ook terecht, op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, als kennelijk ongegrond aangemerkt en van het horen van eiser mogen afzien. Dat eiser eerder wel was uitgenodigd voor een hoorzitting doet daaraan niet af. In de loop van de procedure zijn herhaaldelijk standpunten uitgewisseld, zodat de standpunten van eiser en hetgeen hij daaraan ten grondslag legt voor de minister voldoende duidelijk was. De beroepsgrond slaagt niet.
10 arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892
17. Tenslotte heeft eiser verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De aanvraag is ingediend op 9 oktober 2020 zodat de redelijke termijn van twee jaar ruimschoots is overschreden.
18. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling11 mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Deze termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift dateert van 27 januari 2022. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat in deze zaak een andere redelijke termijn gerechtvaardigd is. De redelijke termijn eindigde dus op 27 augustus 2024. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) 15 maanden.
19. Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat voor elk half jaar (of een gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- wordt toegekend. Zoals hiervoor overwogen, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak (afgerond) 15 maanden. De schadevergoeding aan eiser bedraagt daarom € 1.500, -.
20. Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding volledig toe te rekenen aan de minister. De rechtbank heeft op het beroep namelijk binnen een jaar na binnenkomst van het beroepschrift beslist. De rechtbank is daarmee ruim binnen de redelijke termijn van anderhalf jaar gebleven. De rechtbank zal daarom de minister veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1.500, -.