ECLI:NL:RBDHA:2025:2242

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
NL24.50380
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling op grond van Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de aanhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had op 17 december 2024 beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, dat op 16 december 2024 was genomen. Tijdens de zitting op 30 december 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en werd er ook een tolk ingeschakeld.

Eiser betwistte de rechtmatigheid van zijn aanhouding, die plaatsvond op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Hij stelde dat de identiteitscontrole niet op een strafrechtelijke basis was uitgevoerd, maar dat deze in het kader van vreemdelingenrechtelijk toezicht had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde echter dat er wel degelijk sprake was van een strafrechtelijke aanleiding voor de aanhouding, en dat de politie in het kader van hun algemene politietaak handelde. De rechtbank verwierp de stellingen van eiser en concludeerde dat de aanhouding rechtmatig was.

De rechtbank beoordeelde ook de zware en lichte gronden die de minister had aangevoerd voor de maatregel van bewaring. Eiser had zich niet gemeld bij de officiële instanties na zijn illegale inreis vanuit Spanje, wat volgens de rechtbank voldoende was om te concluderen dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de minister de zware gronden 3b, 3d en 3f voldoende had gemotiveerd en dat de maatregel van bewaring rechtmatig was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50380

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. L.S. Hartog).

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 17 december 2024 beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 30 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K. Tohouss (tolkennummer 19409). De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1997.
Aanhouding
2. Eiser voert allereerst aan dat zijn aanhouding onrechtmatig was. Eiser is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Op grond van de Afdelingsuitspraak van 10 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5582, dient in zo’n geval uit het proces-verbaal (pv) duidelijk te blijken in welk kader de identiteitscontrole heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Als uit het pv niet blijkt dat de identiteitscontrole een strafrechtelijke aanleiding had, moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van de betrokkene heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de vreemdelingrechtelijke bevoegdheid van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Eiser meent dat uit het zich in het dossier bevindende pv onvoldoende blijkt dat zijn identiteitscontrole een strafrechtelijke aanleiding had, zodat het er in zijn geval voor gehouden moet worden dat de aanhouding vreemdelingrechtelijk was. Daarvoor is een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf nodig. Nu uit het pv niet blijkt dat sprake was van een geobjectiveerd redelijk vermoeden van illegaal verblijf, was de aanhouding onrechtmatig, stelt eiser.
3. De stelling van eiser dat hier sprake was van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht volgt de rechtbank niet. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een procesverbaal van bevindingen van 16 december 2024 bevindt, wat op ambtsbelofte is opgemaakt door een agent en een hoofdagent, werkzaam bij de Eenheid Midden-Nederland. Uit het pv blijkt dat deze agenten op 16 december 2024 omstreeks 03:00 uur ’s nachts door een centralist van het Operationeel Centrum te Utrecht naar een adres in Maarssen werden gezonden, omdat aldaar een persoon met een zaklamp in voertuigen zou schijnen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de gang van zaken als weergegeven in dit pv afdoende dat sprake was van een strafrechtelijke aanleiding om eiser naar zijn identiteitsdocumenten te vragen en ook dat de politie in het kader van hun algemene politietaak naar eiser is gegaan. Nu sprake was van een strafrechtelijke aanleiding en de uitvoering van de algemene politietaak, was geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf vereist in de zin van artikel 50 van de Vw 2000. De beroepsgrond slaagt niet.
De zware en lichte gronden
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. De feitelijke juistheid van de zware grond 3a die aan de bewaringsmaatregel ten grondslag is gelegd, is door eiser niet betwist. Evenmin heeft eiser het risico op onttrekking aan het toezicht, dat uit deze zware grond 3a volgt, bestreden. Alle andere zware en lichte gronden zijn door eiser wel bestreden.
6. Het juridische kader is als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829 volgt dat de minister bij de meeste zware gronden kan volstaan met een toelichting dat die zware gronden zich feitelijk voordoen. Bij drie zware gronden – 3h, 3j en 3m, die hier niet van toepassing zijn – moet de minister, naast de feitelijke toelichting, nog nader toelichten waarom deze gronden ertoe leiden dat een significant risico op onderduiken bestaat. Dat betekent dat de minister ten aanzien van de zware gronden 3b, 3d en 3f kon volstaan met een toelichting dat die zware gronden zich feitelijk voordoen.
Bij alle lichte gronden moet de minister, op grond van voormelde uitspraak, zowel feitelijk als nader toelichten waarom iedere grond tot het oordeel leidt dat een (significant) risico op onderduiken bestaat.
7. Ten aanzien van de zware grond 3b betwist eiser dat deze feitelijk van toepassing is, althans dat deze voldoende gemotiveerd is. Eiser heeft zich zijns inziens niet onttrokken aan het vreemdelingentoezicht, zich niet melden is iets anders dan onttrekken aan toezicht aldus eiser.
8. De rechtbank volgt eisers standpunt niet. De rechtbank stelt vast dat de minister bij de zware grond 3b in het bestreden besluit onder meer heeft vermeld: “Betrokkene is na uitgezet te zijn in Spanje weer vertrokken richting Nederland. Betrokkene wist dat hij hier niet mocht zijn omdat hem dit eerder ook al duidelijk was gemaakt. Betrokkene heeft zich niet gemeld bij de officiële instanties. (…) Betrokkene heeft reeds daardoor laten zien dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen onttrekt (…).” Hiermee heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat deze zware grond 3b zich feitelijk voordoet, nu eiser zich na zijn illegale inreis vanuit Spanje naar Nederland niet heeft gemeld bij de officiële instanties. Anders dan eiser stelt, betreft het zich niet melden bij officiële instanties na een illegale inreis in Nederland, wel degelijk het zich onttrekken aan vreemdelingentoezicht. Dit betekent dat de minister de zware grond 3b aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen.
9. Eiser betwist ten aanzien van de zware grond 3d allereerst de feitelijke toepasselijkheid, hij stelt nooit te zijn gevraagd iets te doen aan de vaststelling van zijn identiteit/nationaliteit. Eiser betwist bovendien ten aanzien van de zware gronden 3d en 3f de juridische toepasselijkheid. Naar de mening van eiser zijn de zware gronden 3d en 3f in zijn geval juridisch niet relevant, nu hij in het kader van een Dublinprocedure zal worden overgedragen aan Spanje en er binnen Dublin geen verplichting is om mee te werken aan de vaststelling van de identiteit/nationaliteit. Eiser stelt dat, ondanks dat het hier om een maatregel van bewaring gaat de Dublinprocedure wel ook hier van belang is. Daarbij wijst eiser op jurisprudentie van de Afdeling uit 2015 waarin is neergelegd dat aan de betreffende vreemdeling ten onrechte werd tegengeworpen dat hij niet mee wilde werken aan vertrek naar zijn land van herkomst, aangezien dat in het kader van een Dublinprocedure niet aan de orde is. Het gaat bij Dublin om overdracht naar een andere lidstaat, niet om vertrek naar het land van herkomst.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is in het kader van deze bewaringsprocedure niet van belang wat er wel of niet aan identiteitsdocumenten voor een overdrachtsbesluit in het kader van een Dublinprocedure nodig is, aangezien het Dublinbesluit hier niet ter toetsing voorligt. In het kader van deze procedure ligt enkel de maatregel van bewaring van 16 december 2024 ter toetsing voor. De beroepsgrond dat de zware gronden 3d en 3f in het kader van deze bewaringsprocedure juridisch niet van toepassing zijn nu eiser in het kader van een Dublinprocedure zal worden overgedragen, slaagt dus niet.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser in het gehoor voor inbewaringstelling heeft aangevoerd dat iemand vanuit Marokko zijn ID-kaart naar Nederland heeft gebracht, maar dat eiser die IDkaart 2 à 3 maanden geleden hier in Nederland heeft verloren. In het bestreden besluit heeft de minister er bij de zware grond 3d onder meer op gewezen dat eiser heeft verklaard niet in het bezit te zijn van een paspoort, alsmede vastgesteld dat eiser geen activiteiten heeft ondernomen om via zijn familie en/of zijn consulaire- of diplomatieke vertegenwoordiging alsnog de juiste documenten te verkrijgen. Hiermee heeft de minister de feitelijke juistheid van de zware grond 3d naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd. Hetgeen overigens door eiser naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht.
12. Uit het voorgaande volgt dat de minister, naast de zware grond 3b, ook de zware gronden 3d en 3f aan de maatregel van bewaring ten grondslag mocht leggen. Deze drie zware gronden zijn reeds voldoende om de maatregel van bewaring te dragen, zodat de overige gronden geen bespreking meer behoeven.
Conclusie
13. Het voorgaande betekent dat de beroepsgronden niet leiden tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is te achten. De rechtbank ziet ook ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht.
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.O.Y. Elagab, rechter, in aanwezigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 3 januari 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.