ECLI:NL:RBDHA:2025:22087

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
NL25.52541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had op 3 september 2025 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser eerder op 3 juni 2025 in Duitsland een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had besloten om de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Duitsland op basis van de Dublinverordening verantwoordelijk was. Eiser voerde aan dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om een zienswijze in te dienen en dat de besluitvorming onzorgvuldig was. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling werd genomen en dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van systeemfouten in Duitsland die zijn overdracht aan Duitsland onredelijk zouden maken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.52541

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

[V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank doet met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb [2] uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 2003 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 3 september 2025 een asielaanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Uit Eurodac blijkt dat eiser op 3 juni 2025 in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft op 29 september 2025 de Duitse autoriteiten verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. [3] De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op 1 oktober 2025 geaccepteerd.
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en voert hiertoe het volgende aan. Eiser meent dat verweerder geen blijk heeft gegeven van een zorgvuldige besluitvorming door te beslissen op eisers asielaanvraag voordat door eiser een zienswijze was ingediend. Eiser betoogt dat verweerder hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om het voornemen met zijn gemachtigde te bespreken. Verweerder heeft niet gereageerd op het verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze en heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. Verder meent eiser dat, anders dan in het aanmeldgehoor staat vermeld, hij wel degelijk bezwaren heeft tegen een overdracht naar Duitsland. Eiser heeft in Duitsland in een tent moeten verblijven en de opvang waarin hij vervolgens verbleef, was volstrekt niet veilig. Eiser is daar bedreigd met een mes en zijn spullen werden gestolen. Eiser stelt zich op het standpunt dat gelet op zijn ervaringen in Duitsland en dat uit de algemene informatie blijkt dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, inmiddels gesproken kan worden van systeemfouten voor wat betreft de opvangvoorzieningen. Eiser verwijst hierbij naar het AIDA-rapport over Duitsland van 2023, naar een nieuwsbericht van de NOS van 16 mei 2025 en een artikel van de Groene Amsterdammer van 29 juli 2025.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Uit de vaste rechtspraak van de Afdeling [4] volgt dat de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen een essentieel onderdeel is van de besluitvormingsprocedure. [5] Er is echter wel een termijn verbonden aan de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. Nadat een voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen is uitgebracht, is de termijn voor het indienen van een zienswijze twee weken. [6] In paragraaf C1/2.12 van de Vc. [7] staat het beleid van verweerder voor het verlenen van uitstel voor het indienen van de zienswijze. Deze beleidsregels zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het verzoek om uitstel kunnen afwijzen. Het verzoek voldoet immers niet aan de voorwaarden voor uitstel zoals opgenomen in het beleid van verweerder. Dat eiser niet bij de afspraak met zijn gemachtigde heeft kunnen verschijnen door een treinstoring en dat het hierna niet mogelijk was om op korte termijn een nieuwe afspraak in te plannen komt voor zijn rekening en risico. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
5. Voorts is niet in geschil dat Duitsland op grond van de Dublinverordening in beginsel verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser.
6. Ten aanzien van Duitsland mag verweerder in beginsel uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 6 mei 2024. [8] Dat maakt dat ervan wordt uitgegaan dat Duitsland de asielaanvraag van eiser zal behandelen met inachtneming van de Europese asielrichtlijnen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland dusdanige tekortkomingen heeft dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM [9] of artikel 4 van het Handvest. [10]
7. Eiser is er niet in geslaagd om het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover hem zal nakomen te weerleggen. Duitsland heeft door middel van het claimakkoord gegarandeerd dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld om een (opvolgende) asielaanvraag in te dienen en dat deze aanvraag zal worden behandeld in overeenstemming met internationale wet- en regelgeving. De door eiser overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunten om te concluderen dat de opvangvoorzieningen in het geval van eiser zorgen voor een risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Daaruit blijkt namelijk niet dat asielzoekers die op grond van de Dublinverordening worden overgedragen stelselmatig geen toegang krijgen tot de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Het door eiser aangehaalde AIDA-rapport leidt evenmin tot een deze conclusie. Indien eiser meent dat Duitsland zijn verplichtingen jegens hem niet nakomt, ligt het op zijn weg om te klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Niet gebleken is dat die hem niet zouden willen helpen of dat klagen bij voorbaat onmogelijk of zinloos is.
8. Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening de behandeling van eisers asielaanvraag aan zich te trekken. Eiser heeft verder geen bijzondere individuele omstandigheden aangevoerd, anders dan de omstandigheden die hiervoor al zijn beoordeeld, die maken dat overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.
9. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is kennelijk ongegrond.
10. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 november 2025 door mr. W.H. Bel, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Verordening (EU) 604/2013.
4.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie bijv. uitspraak van 10 oktober 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AH9079 en uitspraak van 31 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1457.
6.Artikel 3.109c, derde lid van het Vb.
7.Vreemdelingencirculaire 2000.
9.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
10.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.