ECLI:NL:RBDHA:2025:22042

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
C/09/691781 KG ZA 25-927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot intrekking van internationaal aanhoudingsbevel en uitleveringverzoek van Nederland aan Panama

In deze zaak vordert eiser, een Nederlander met een strafblad, de intrekking van een internationaal aanhoudingsbevel en het uitleveringsverzoek van Nederland aan Panama. Eiser is eerder veroordeeld in drie strafzaken en heeft een deel van zijn straf in Brazilië uitgezeten. De Braziliaanse rechter heeft geoordeeld dat de straffen in twee van de drie zaken zijn verjaard en dat eiser in de derde zaak zijn straf volledig heeft uitgezeten. Eiser stelt dat de Staat der Nederlanden zich heeft verbonden aan garanties die zijn gegeven aan Brazilië en dat deze garanties van toepassing zijn op zijn uitlevering aan Panama. Hij voert aan dat hij in Panama onder onmenselijke detentieomstandigheden verblijft en dat de Staat zijn mensenrechten schendt door het uitleveringsverzoek niet in te trekken. De voorzieningenrechter oordeelt dat de Braziliaanse uitspraak en de toezeggingen van de Staat aan Brazilië geen belemmering vormen voor het uitleveringsverzoek aan Panama. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser af, omdat de straffen in Nederland nog niet zijn verjaard en de Staat bevoegd is om het aanhoudingsbevel en het uitleveringsverzoek in stand te houden. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel-voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/691781 KG ZA 25-927
Vonnis in kort geding van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiser] ,te [verblijfplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. E.G.S. Roethof te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINSTERIE VAN JUSTITIE EN
VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hieronder aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 september 2025 met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 11;
- de op 8 oktober 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen hun standpunt hebben toegelicht, de Staat aan de hand van een pleitnota.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.2. De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] , die de Nederlandse nationaliteit heeft, is voor verschillende feiten in drie strafzaken veroordeeld tot gevangenisstraf:
- bij vonnis van 30 december 2015 van de Rechtbank te Helsinki, Finland, tot een gevangenisstraf van 5 jaar wegens twee drugstransporten van Nederland naar Finland (hierna: zaak 1). Nederland heeft de tenuitvoerlegging van deze straf overgenomen. Gelet op de Finse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling is [eiser] na de helft van zijn gevangenisstraf (912 dagen) voorwaardelijk in vrijheid gesteld, met een proeftijd van 912 dagen. Omdat [eiser] zich niet aan de voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: VI), in het bijzonder de meldplicht, heeft gehouden, heeft de Rechtbank Amsterdam de VI herroepen: op 8 mei 2018 voor 90 dagen en op 15 januari 2019 voor 822 dagen (samen 912 dagen);
- bij vonnis van 5 maart 2015 van de Rechtbank Amsterdam tot 6 maanden gevangenisstraf wegens witwassen (hierna: zaak 2). Nadat de procedure in hoger beroep bij het Hof Amsterdam op 20 augustus 2015 tot dezelfde uitkomst leidde, heeft de Hoge Raad in cassatie bij arrest van 25 september 2017 de gevangenisstraf bepaald op 5 maanden en 3 weken (171 dagen). [eiser] heeft deze straf niet uitgezeten;
- bij vonnis van 30 april 2014 van de Rechtbank Amsterdam tot 36 maanden gevangenisstraf wegens (poging tot) mensenhandel, waarvan tweemaal jegens een persoon onder de achttien jaar. In hoger beroep heeft het Hof Amsterdam bij arrest van 27 maart 2017 de straf verlaagd tot 24 maanden gevangenisstraf. Deze straf is onherroepelijk geworden bij arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018. Omdat [eiser] 273 dagen in voorlopige hechtenis had doorgebracht, resteren van deze straf nog 447 dagen detentie.
Naar Nederlands recht verjaren de straffen in de zaken 1 en 3 niet, maar de tenuitvoerlegging van de straf in zaak 2 verjaart wel, op 26 september 2033.
2.2.
[eiser] heeft na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling op 9 februari 2018 (zaak 1) Nederland op enig moment verlaten.
2.3.
De Staat heeft een onderzoek ingesteld ter vaststelling van de verblijfplaats van [eiser] . Ook is op 11 maart 2019 een internationale signalering uitgevaardigd omdat van [eiser] geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland kon worden vastgesteld en hij nog 1530 (912 + 171 + 447) dagen aan gevangenisstraf moest uitzitten ter zake de genoemde drie veroordelingen.
2.4.
[eiser] is vervolgens aangehouden in Brazilië. Daar heeft hij vanaf 27 juli 2022 tot 2 april 2025 (986 dagen) in uitleveringsdetentie gezeten, hangende het uitleveringsverzoek van de Staat. In dat kader heeft de Staat in een Memorandum gericht aan het Braziliaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken onder meer verklaard dat de Staat zich verbindt aan de verplichtingen zoals vastgelegd in artikel 96 van Wet nr. 13.445 van 24 mei 2017.
De Braziliaanse rechter (Federaal Hooggerechtshof) oordeelde op 24 oktober 2023 dat zaak 2 en 3 naar Braziliaans recht verjaard waren zodat uitlevering hiervoor niet mogelijk was. Voor wat betreft zaak 1 werd geoordeeld de uitlevering toe te staan.
In een daarop volgende procedure waarin de vragen centraal stonden (i) of het uitleveringsproces moest worden opgeschort, aangezien [eiser] asiel had aangevraagd in het land; en (ii) of de straf, na aftrek van voorarrest, volledig was uitgezeten in Brazilië, besliste de Braziliaanse rechter (Federaal Hooggerechtshof) op 31 maart 2025 onder meer dat in zaak 1 de strafbaarheid van [eiser] was komen te vervallen (op grond van artikel 107, lid IV van het Braziliaanse Wetboek van Strafrecht) aangezien de volledige straf was uitgezeten en er geen verdere sanctie meer uit te voeren viel. Het verzoek tot uitlevering werd daarom (alsnog) afgewezen. [eiser] is daarop onmiddellijk in vrijheid gesteld in Brazilië.
Het Braziliaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 16 april 2025 de Staat van de afwijzing van het uitleveringsverzoek op de hoogte gesteld.
2.5.
Naar aanleiding van de internationale signalering is [eiser] vervolgens op 2 juli 2025 aangehouden in Panama, waar hij sindsdien in uitleveringsdetentie verblijft, momenteel in het [penitentiaire inrichting] . Op 17 juli 2025 heeft de Staat om zijn uitlevering verzocht in de drie strafzaken, op grond van de tussen Nederland en Panama geldende VN-Verdragen inzake sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen (van 20 december 1988, hierna: VN-Verdrag tegen sluikhandel) en tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad (15 november 2000). Panama heeft nog niet beslist op het uitleveringsverzoek.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) de Staat beveelt om het internationale aanhoudingsbevel betreffende eiser onmiddellijk in te trekken, althans op te schorten, en dit binnen 24 uur schriftelijk te bevestigen aan Interpol en de autoriteiten van Panama;
2) de Staat beveelt het aan Panama gerichte uitleveringsverzoek per omgaande te staken en in te trekken, met gelijktijdige kennisgeving aan de Panamese autoriteiten dat Nederland geen overname meer wenst zolang EVRM-conforme waarborgen ontbreken;
3) de Staat beveelt te verklaren dat hij de neergelegde verjaringsgarantie zal respecteren, en zich bij de verdere executiebeslissingen EVRM-conform zal gedragen;
4) de Staat veroordeelt in de proceskosten;
5) de Staat veroordeelt tot betaling van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 5.000.000,- als hij niet aan het vonnis voldoet.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan:
De Braziliaanse rechter heeft vastgesteld dat zaak 2 en 3 naar Braziliaans recht verjaard waren en voor wat betreft zaak 1 vastgesteld dat [eiser] langer in detentie heeft gezeten dan de resterende straftijd, zodat het strafrestant volledig was uitgezeten en volgens het Braziliaanse recht de strafbaarheid van [eiser] werd opgeheven. Deze uitspraak heeft kracht van gewijsde. De Staat heeft zich bij zijn verzoek om uitlevering verbonden om zich te houden aan de garanties van artikel 96 van de Braziliaanse Wet nr. 13.445 van 24 mei 2017 (Lei de Migragäo, Lei n. 13.445/2017). Die garanties omvatten onder meer dat geen vervolging of detentie plaatsvindt voor feiten van voor het uitleveringsverzoek, en dat aftrek/compensatie plaatsvindt van in Brazilië doorgebrachte uitleveringsdetentie. Omdat volgens de Braziliaanse wetgeving deels verjaring is ingetreden en [eiser] voor het overige deel zijn straf volledig heeft ondergaan zodat op grond van artikel 107, lid IV van het Braziliaanse Wetboek van Strafrecht verdere bestraffing onmogelijk is, betekent compensatie in de zin van genoemd artikel 96 dat er geen straf meer te executeren valt. De Staat mag daarom de straf niet langer executeren omdat Brazilië de executie voltooid acht. Het is verdragsrechtelijk uitgesloten om hetzelfde executie-restant nog elders (zoals in Panama) ten uitvoer te (doen) leggen of detentie daarop te baseren. In het Nederlandse uitleveringsverzoek is dus ten onrechte zaak 1 opgenomen. En met het wegvallen van die grond voor de Panamese detentie valt de titel voor vrijheidsbeneming in Panama weg. Verder voert [eiser] aan dat hij blootstaat aan onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege de slechte detentieomstandigheden in Panama. Uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ondersteunen het standpunt dat de Staat zijn mensenrechtenverplichtingen schendt als hij [eiser] laat verblijven in, dan wel overbrengt naar, dergelijke erbarmelijke detentieomstandigheden. Dit volgt volgens [eiser] ook uit artikel 10 van het IVBPR dat bepaalt dat alle personen van wie de vrijheid is benomen recht hebben op menselijke behandeling en respect voor hun waardigheid.
Voor het geval zou worden aangenomen dat de Braziliaanse detentie niet met zich brengt dat de straf in zaak 1 volledig is uitgezeten, beroept [eiser] zich op het opportuniteitsbeginsel, dat vereist, ook bij uitlevering, dat een belangenafweging wordt gemaakt, die in dit geval in zijn voordeel zou moeten uitvallen. Het strafrestant van [eiser] bedraagt nog 544 dagen en door de regels van voorwaardelijke invrijheidstelling zou hij nog maar ongeveer 207 dagen in detentie moeten zitten. Volgens [eiser] is de executie van het strafrestant in Nederland niet opportuun, gezien alle kosten, tijd en risico’s verbonden aan zijn internationale overbrenging en het relatief beperkte algemeen belang bij executie van 207 dagen: de maatschappij wordt niet wezenlijk onveiliger als [eiser] niet terugkeert, gelet op het tijdsverloop - de strafbare feiten dateren van 10 jaar geleden, eventuele criminele samenwerkingsverbanden uit 2015 zijn verbroken, en [eiser] is inmiddels 10 jaar ouder - en het feit dat hij zijn leven elders heeft voortgezet, de straffen deels zijn uitgezeten en [eiser] jarenlang op vrije voeten is geweest. Daartegenover staat het belang van [eiser] en zijn familie. [eiser] verblijft in onmenselijke omstandigheden in een Panamese gevangenis. Handhaving van het internationaal aanhoudingsbevel en het uitleveringsverzoek vergroot het reële risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en is gelet op het strafrestant van 207 dagen disproportioneel.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De uitspraak van de Braziliaanse rechter en de door de Staat in het kader van het uitleveringsverzoek aan Brazilië gedane toezegging
4.1.
Allereerst ligt ter beoordeling voor of de uitspraak van de Braziliaanse rechter en de door de Staat gedane toezegging in het kader van artikel 96 van de Braziliaanse Wet nr. 13.445 aan de Braziliaanse autoriteiten, in de weg staan aan het uitleveringsverzoek van de Staat aan Panama.
4.2.
Volgens [eiser] heeft de Braziliaanse rechter geoordeeld dat hij zijn straf voor wat betreft zaak 1 al heeft uitgezeten en dat deze voor wat betreft zaak 2 en 3 is verjaard. De Staat heeft zich met de door hem gedane toezegging in het kader van artikel 96 van de Braziliaanse Wet nr. 13.445 verplicht dit oordeel te volgen, zodat er geen grond meer bestaat voor verdere executie en het uitleveringsverzoek aan Panama, aldus [eiser] .
4.3.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat de ondergane tijd die [eiser] in Brazilië heeft doorgebracht geen detentie ten behoeve van strafexecutie betrof maar detentie ten behoeve van een eventuele uitlevering. Aan de Braziliaanse beslissing komt geen betekenis toe voor de vraag welke straffen Nederland ten uitvoer kan (en gelet op de executieplicht: moet) leggen en voor welke straffen andere landen eventueel uitlevering zouden willen toestaan. Dat laatste is voorbehouden aan de wetgeving van de betreffende landen. Wel houdt de Staat rekening met de periode die [eiser] in Brazilië in detentie heeft doorgebracht en zal deze periode worden afgetrokken van het strafrestant als [eiser] daadwerkelijk in Nederland zijn strafrestant zal gaan uitzitten. Dat strafrestant bedraagt daarom nu nog 544 dagen (1530 - 986). Nu [eiser] niet daadwerkelijk is uitgeleverd hebben de garanties inzake artikel 96 van de Braziliaanse Wet nr. 13.445 geen betekenis. Dat zijn immers garanties die de Staat bij feitelijke uitlevering van de gevraagde persoon in acht zal nemen en die hij alleen in dat kader heeft gegeven aan Brazilië. Voor de Staat bestaat er daarom geen belemmering om na een onsuccesvol verzoek aan Brazilië tot uitlevering voor dezelfde feiten uitlevering te verzoeken aan een derde land, in dit geval Panama.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het betoog van [eiser] niet opgaat en licht dit oordeel als volgt toe. De Staat heeft aan Brazilië om uitlevering van [eiser] gevraagd inzake alle drie de zaken. Het Braziliaanse Federale Hooggerechtshof heeft geoordeeld dat naar Braziliaans recht de straffen in zaak 2 en 3 zijn verjaard, en heeft in zaak 1 uiteindelijk geoordeeld dat naar Braziliaans recht (artikel 107, lid IV van het Braziliaanse Wetboek van Strafrecht) de strafbaarheid van [eiser] is komen te vervallen omdat hij al langer in detentie had gezeten dan wat nog aan straf resteerde, zodat de volledige straf was uitgezeten.
Het oordeel van de Braziliaanse rechter dat naar Braziliaans recht geen grond is voor
uitleveringmaakt echter niet dat de Staat geen bevoegdheid meer zou toekomen, dan wel de plicht zou zijn vervallen, om de straffen in alle drie de zaken alsnog
ten uitvoer te leggenin Nederland. Die kwestie wordt beheerst door Nederlands recht en naar Nederlands recht zijn de opgelegde straffen in geen van de drie zaken verjaard, en dienen deze ook geëxecuteerd te worden. Dit betekent dat het strafrestant in de drie zaken bij elkaar 1530 dagen is.
Teneinde dit strafrestant te executeren heeft de Staat een internationaal aanhoudingsbevel uitgevaardigd en nu de uitlevering van [eiser] verzocht aan Panama. Als dit tot uitlevering en vervolgens executie van het strafrestant in Nederland leidt, zal de detentie in Brazilië (986 dagen) alsook de in detentie in Panama doorgebrachte tijd daarop nog in mindering strekken.
4.5.
Anders dan [eiser] betoogt, staat artikel 96 van de Braziliaanse Wet nr. 13.445 niet aan het aanhoudingsbevel en het uitleveringsverzoek aan Panama in de weg.
Dit artikel (in een geautomatiseerde vertaling), bepaalt, voor hier zover van belang, als volgt:
“De uitgeleverde persoon wordt alleen uitgeleverd als de verzoekende staat zich ertoe verbindt:
I- de uitgeleverde niet te onderwerpen aan aanhouding of vervolging wegens een feit dat aan het uitleveringsverzoek voorafging;
II - de gevangenisstraf te berekenen die in Brazilië is opgelegd als gevolg van de uitlevering;
III - de lijfstraf, levenslange gevangenisstraf of terdoodveroordeling om te zetten in een vrijheidsstraf, met inachtneming van de maximumtermijn van 30 (dertig) jaar;
IV - de uitgeleverde persoon niet zonder toestemming van Brazilië uitleveren aan een andere staat die hem opeist;
V- geen politieke motieven in overweging nemen om de straf te verzwaren;
en
VI- de uitgeleverde persoon niet onderwerpen aan foltering of andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing.”
Uit de aanhef van artikel 96 van de Braziliaanse Wet nr. 13.445 blijkt dat de genoemde voorwaarden zijn verbonden aan de uitlevering van een persoon. Nu [eiser] niet is uitgeleverd, zijn die voorwaarden niet van toepassing. Het niet intrekken van het internationaal aanhoudingsbevel en het verzoek van de Staat aan Panama om [eiser] aan Nederland uit te leveren, zijn dan ook niet in strijd met de onder 2.4 bedoelde toezegging die de Staat in het kader van het uitleveringsverzoek aan Brazilië heeft gedaan.
Artikel 3 EVRM en de detentieomstandigheden in Panama
4.6.
[eiser] stelt verder dat hij in Panama onder onmenselijke detentieomstandigheden verblijft in de zin van artikel 3 EVRM en dat de Staat daarom zijn uitleveringsverzoek moet intrekken. Ook op dit punt volgt de voorzieningenrechter het standpunt van [eiser] niet. Daartoe is het volgende redengevend.
4.7.
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat het, gelet op de stelling van [eiser] dat hij in Panama onder onmenselijke omstandigheden wordt vastgehouden, bevreemdt dat hij, zoals de Staat onweersproken naar voren heeft gebracht, niet meewerkt aan de uitlevering aan Nederland. Indien hij dit wel zou doen, zou hij aanzienlijk korter in Panamese detentie behoeven te verblijven dan thans het geval is, nu hij zich tegen de uitlevering aan Nederland verzet. [eiser] heeft het dus zelf in de hand om zijn vertrek uit Panama te bespoedigen, maar verkiest kennelijk om niet mee te werken aan de vereenvoudigde uitleveringsprocedure, waardoor zijn verblijf aldaar onnodig langer duurt. Het argument dat [eiser] geeft voor het onthouden van zijn medewerking, namelijk dat hij door mee te werken zijn recht om zich op het specialiteitsbeginsel te beroepen zou prijsgeven, volgt de voorzieningenrechter niet. Het specialiteitsbeginsel houdt in dat een persoon die is uitgeleverd, niet vervolgd mag worden voor andere feiten die zijn gepleegd vóór de uitlevering, tenzij de aangevraagde staat hiervoor toestemming geeft. Dat er in dit geval nog andere straffen zouden openstaan of vervolging voor eerder gepleegde feiten dreigt is niet door [eiser] gesteld of onderbouwd, noch anderszins gebleken. Ook zou Nederland in het geval dat na uitlevering van [eiser] alsnog blijkt van andere door [eiser] gepleegde strafbare feiten die het zou willen vervolgen, toestemming kunnen vragen aan Panama voor vervolging voor die andere feiten, ongeacht of [eiser] aan de uitlevering heeft meegewerkt dan wel zich daartegen heeft verzet.
4.8.
Verder ziet de jurisprudentie over artikel 3 EVRM waarop [eiser] zich beroept in de dagvaarding op de situatie waarin door een derde land aan een verdragsstaat om uitlevering wordt verzocht (“uitgaande” uitlevering), en is deze niet zonder meer van toepassing in de omgekeerde situatie als hier aan de orde, namelijk dat een verdragsstaat (Nederland) een derde land om uitlevering verzoekt (“inkomende” uitlevering).
Voor zover van belang, volgt uit jurisprudentie van het EHRM dat slechte detentieomstandigheden in het land waar iemand zich bevindt niet zonder meer meebrengen dat geen uitlevering kan plaatsvinden, omdat dit zou betekenen dat vrijhavens ontstaan voor degenen die berechting proberen te ontvluchten, zie EHRM 7 juli 1989, zaak 14038/88, Soering v. United Kingdom:
“89. (…) Furthermore, inherent in the whole of the Convention is a search for a fair balance between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual’s fundamental rights. As movement about the world becomes easier and crime takes on a larger international dimension, it is increasingly in the interest of all nations that suspected offenders who flee abroad should be brought to justice. Conversely, the establishment of safe havens for fugitives would not only result in danger for the State obliged to harbour the protected person but also tend to undermine the foundations of extradition. These considerations must also be included among the factors to be taken into account in the interpretation and application of the notions of inhuman and degrading treatment or punishment in extradition cases."
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de door [eiser] gestelde slechte detentieomstandigheden in Panama zouden moeten leiden tot de gevorderde intrekking van het uitleveringsverzoek, niet alleen rekening moet worden gehouden met de rechten van [eiser] (die overigens geen “suspected offender”, maar een reeds veroordeelde is), maar ook met het meer algemene belang dat straffen ten uitvoer gelegd behoren te worden en er geen vrijhavens ontstaan waar veroordeelden de aan hen opgelegde straffen kunnen ontlopen.
4.9.
Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] zijn beroep op artikel 3 EVRM onvoldoende heeft onderbouwd met stukken om een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te kunnen nemen. In de dagvaarding heeft [eiser] volstaan met het geven van algemene (en grotendeels oude) informatie over (andere) gevangenissen in Panama, maar geen, althans onvoldoende concrete feiten gesteld over de daadwerkelijke omstandigheden waarin [eiser] in detentie verblijft. Weliswaar heeft de advocaat van [eiser] ter zitting passages voorgelezen die afkomstig zouden zijn uit een brief van de zus van [eiser] waarin van slechte omstandigheden in zijn cel melding wordt gemaakt, maar die brief is niet overgelegd en ook zijn de verklaringen van de zus niet aan te merken als afkomstig uit objectieve bron. Mede gelet op de betwisting door de Staat dat de inhoud van deze (voorgelezen) brief juist is, gaat de voorzieningenrechter daar verder aan voorbij.
4.10.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband beschouwd, verwerpt de voorzieningenrechter de stelling van [eiser] dat de Staat het uitleveringsverzoek aan Panama moet intrekken in verband met de door hem gestelde slechte detentieomstandigheden in dat land.
Het opportuniteitsbeginsel
4.11.
Ook het beroep van [eiser] op het opportuniteitsbeginsel slaagt niet. Vaststaat dat [eiser] is veroordeeld. Het opportuniteitsbeginsel heeft betrekking op de beslissing om al dan niet te vervolgen, en speelt geen rol meer bij de executie van de straf: een veroordelende beslissing van de strafrechter moet ten uitvoer worden gelegd (zie Hoge Raad, 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500 r.o. 3.5.2). Dit is slechts anders indien die beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging of de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, maar die gevallen doen zich hier niet voor. Anders dan [eiser] heeft betoogd, is de beantwoording van de vraag of de Staat de bevoegdheid toekomt om in verband met de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf een internationaal aanhoudingsbevel uit te vaardigen of om een verzoek tot uitlevering te doen, niet afhankelijk van de uitkomst van een belangenafweging.
4.12.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de voorzieningenrechter in wat [eiser] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor toewijzing van zijn vorderingen.
Proceskosten
4.13.
Omdat [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, wordt hij veroordeeld de proceskosten (inclusief nakosten) van de Staat betalen. Deze worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.999,00
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat van € 1.999,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart de veroordelingen onder 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.
SH