ECLI:NL:RBDHA:2025:22

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 januari 2025
Publicatiedatum
3 januari 2025
Zaaknummer
C/09/675315 / KG ZA 24-1033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieplicht belastingplichtige over cryptovaluta en dwangsom bij niet-nakoming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst) en een belastingplichtige, aangeduid als [gedaagde]. De Belastingdienst vorderde informatie van [gedaagde] over zijn (crypto)vermogen, omdat er twijfels bestonden over de volledigheid van de door hem ingediende belastingaangiften. De Belastingdienst had al geruime tijd correspondentie met [gedaagde] over zijn cryptovaluta, maar vond dat hij niet voldoende informatie had verstrekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] op grond van de artikelen 47 en 49 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht was om volledige en onvoorwaardelijke informatie te verstrekken over zijn cryptovaluta. De rechtbank stelde vast dat [gedaagde] niet aan zijn informatieverplichtingen had voldaan, ondanks dat hij meerdere kansen had gekregen om dit te doen. De Belastingdienst had recht op een gedetailleerd overzicht van het cryptovermogen van [gedaagde] en de voorzieningenrechter legde een dwangsom op van € 2.500,- per dag bij niet-nakoming van de informatieplicht, met een maximum van € 1.000.000,-. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die in totaal € 2.109,72 bedroegen. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van belastingplichtigen om transparant te zijn over hun vermogen, vooral in het geval van cryptovaluta, en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/675315 / KG ZA 24-1033
Vonnis in kort geding van 3 januari 2025
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst)zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. [advocaat] te [plaats] ,
tegen:
[gedaagde]te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.G.G. Jansen de Lannoy te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de Staat’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 november 2024 met producties;
- de door [gedaagde] overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 11 december 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij van de zijde van de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagde] woont in Nederland en is in Nederland belastingplichtig. De Belastingdienst heeft op enig moment informatie ontvangen dat [gedaagde] in het verleden de beschikking heeft gehad over één of meer buitenlandse bankrekeningen. In juni 2021 heeft de Belastingdienst hierover telefonisch contact gehad met [gedaagde] . [gedaagde] heeft toen gezegd dat hij niet alle (buitenlandse) vermogensbestanddelen bij de Belastingdienst heeft aangegeven. In aansluiting op dit gesprek heeft de Belastingdienst [gedaagde] op 21 juni 2021 een informatieverzoek toegestuurd. [gedaagde] is daarmee in de gelegenheid gesteld om onder meer alle inkomsten en vermogen die hij in de afgelopen jaren niet (of niet volledig) heeft aangegeven alsnog aan te geven. De Belastingdienst heeft geschreven dat het voor hem van belang is om te weten hoe het vermogen is opgebouwd c.q. afgenomen en wat de herkomst van het vermogen is geweest. [gedaagde] is gevraagd de relevante (bank-)stukken toe te zenden.
2.2.
Het informatieverzoek van 21 juni 2021 is het beginpunt geweest van een periode die tot daags voor het kort geding voortduurt waarin tussen [gedaagde] (en later: zijn advocaat c.q. advocaten) en de Belastingdienst een aanzienlijke hoeveelheid correspondentie is gewisseld over het cryptovermogen van [gedaagde] . De voorzieningenrechter licht een deel van deze correspondentie uit.
2.3.
De voormalige advocaat van [gedaagde] heeft na vragen daarover, de Belastingdienst op 8 juli 2021 geïnformeerd dat [gedaagde] sinds 2010/2011 een bankrekening in Zwitserland heeft. Daaraan is toegevoegd dat die bankrekening is geopend omdat [gedaagde] van plan was een vakantiewoning te kopen. Verder is toegelicht dat van die bankrekening een overboeking heeft plaatsgevonden naar een bankrekening in Puerto Rico die ook op naam van [gedaagde] staat. Die bankrekening is eind 2017/begin 2018 geopend. [gedaagde] heeft gezegd dat die rekening is gebruikt om goud aan te kopen, dat daarna is ingewisseld voor zilver. De voormalige advocaat van [gedaagde] heeft te kennen gegeven dat de onderliggende bankstukken opgevraagd zullen worden.
2.4.
De voormalige advocaat van [gedaagde] heeft de Belastingdienst vervolgens voorzien van stukken over de buitenlandse bankrekeningen van [gedaagde] . Uit de bankafschriften volgt dat [gedaagde] in de periode 2017 tot begin 2020 een bedrag van opgeteld ongeveer € 348.000,- heeft ontvangen van een rekeningnummer van BITSTAMP Limited. BITSTAMP is een onlineplatform voor de aan- en verkoop van en handel in cryptovaluta.
2.5.
De Belastingdienst heeft [gedaagde] op 21 oktober 2021 een nieuw informatieverzoek gestuurd. De Belastingdienst heeft gevraagd of [gedaagde] en zijn fiscaal partner in de periode 2007 tot en met 2020 de beschikking hebben gehad over cryptovaluta-rekeningen die (nog) niet in hun aangiften inkomstenbelasting zijn verantwoord. Voor het geval daarvan sprake zou zijn is gevraagd om de van belang zijnde documentatie voor de fiscale aangiften 2007 tot en met 2020.
2.6.
Op 2 november 2021 heeft de voormalige belastingkundige van [gedaagde] per email gereageerd op de vragen van de Belastingdienst. Zij heeft onder meer het volgende namens [gedaagde] en zijn fiscaal partner meegedeeld:
“Cliënten hebben aangegeven dat zij in het bezit zijn van crypto valuta welke, in de lopende jaren, reeds zijn opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting box 3.”
[gedaagde] heeft in juni 2021 een herziene belastingaangifte voor het belastingjaar 2018 ingediend. [gedaagde] wijzigde de som aan “Overige bezittingen” in die belastingaangifte van € 130.000,- naar € 469.000,-.
In april 2021 wijzigde [gedaagde] , met zijn fiscaal partner, de belastingaangifte over 2019. Het bedrag aan “Overige bezittingen” werd van € 45.702,- gewijzigd naar € 141.416,-.
2.7.
Op 4 november 2021 heeft de Belastingdienst [gedaagde] en zijn fiscale partner onder andere gevraagd uiterlijk 11 november 2021 mee te delen welke cryptovaluta zij per 1 januari 2018 in bezit hebben, onderbouwd met bewijsstukken.
2.8.
Op 11 november 2021 heeft de voormalige belastingkundige van [gedaagde] aan de Belastingdienst documenten toegestuurd. Vermeld werd dat [gedaagde] en zijn fiscaal partner op 1 januari 2018 over
“circa 45 Bitcoins”beschikken, waarvan circa 5 Bitcoins van de fiscaal partner van [gedaagde] . De Belastingdienst heeft hierover weer vragen gesteld, nu beperkt tot de belastingjaren 2016 en 2018 in verband met de aangifte 2018 en een mogelijke navorderingsaanslag over 2016. De Belastingdienst heeft een overzicht gevraagd van alle Bitcoin adressen en alle adressen van de overige crypto-valuta die in het belastingjaar 2016 en 2018 in bezit waren van [gedaagde] en zijn fiscaal partner. Ook is gevraagd bij welke exchanges de crypto-valuta zijn aangekocht. Verder is gevraagd om de onbewerkte exportdata per exchange en per account. Daarnaast is gevraagd of [gedaagde] over één of meer (eigen) wallets beschikt, en zo ja, welke programma’s of wallets worden gebruikt.
2.9.
Op 29 november 2021 heeft de belastingkundige van [gedaagde] en zijn fiscaal partner onder bericht dat [gedaagde] en zijn fiscaal partner een hardware-wallet hebben van Trezor. Verder is kenbaar gemaakt dat [gedaagde] gebruik maakt van de volgende exchanges: Bitonic, Bitstamp, Poloniex, Bittrex, Wirex, Uphold en Kraken. Uit meegestuurde documenten volgt dat [gedaagde] naast Bitcoin ook over LiteCoins beschikt.
2.10.
De Belastingdienst heeft een informatiebeschikking genomen voor de belastingjaren 2016 en 2018. De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] slechts een zeer beperkt deel van het informatieverzoek heeft beantwoord en dat er geen verifieerbaar overzicht is verstrekt van de waarde van het aantal crypto-valuta dat bij [gedaagde] in bezit was per 1 januari 2016 en 1 januari 2018.
2.11.
[gedaagde] heeft bezwaar aangetekend tegen de informatiebeschikking. In het bezwaarschrift heeft [gedaagde] onder meer het volgende weergegeven:
“(…) Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud met u op 15 december 2021 en na veel zoekwerk en herstelwerk van hardware en computerapparatuur, stuur ik u bijgaand de aan u beloofde walletadressen van alle in bezit zijnde crypto’s. die wij in bezit hadden rond de u gevraagde data.
Te weten, Zcash aantal 149,999. Bitcoin aantal 29,3757. BitcoinGold aantal 47,838. Litecoin aantal 300. (…)”
2.12.
Het bezwaar tegen de informatiebeschikking is door de Belastingdienst op 12 juli 2022 afgewezen. [gedaagde] heeft daartegen geen beroep ingesteld.
2.13.
Op 15 juni 2022 heeft de Belastingdienst per brief vragen gesteld over het cryptovermogen van [gedaagde] met het oog op de belastingjaren 2010 tot en met 2015, 2017 en 2019 en 2020. Daarop heeft [gedaagde] per email van 12 juli 2022 gereageerd met de mededeling dat de gevraagde informatie al in de vorige briefwisselingen sinds juni 2021 zijn gegeven en dat de vragen zo volledig en compleet mogelijk zijn beantwoord.
2.14.
Bij brief van 26 augustus 2022 heeft de Belastingdienst [gedaagde] een aankondiging aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen 2018 gestuurd. De Belastingdienst heeft te kennen gegeven genoodzaakt te zijn een schatting te maken van het totale Box-3 inkomen over 2018, gelet op het uitblijven van de bij [gedaagde] opgevraagde informatie in de informatiebeschikking.
2.15.
Bij brief van 25 oktober 2022 heeft de Belastingdienst [gedaagde] over de kalenderjaren 2010 tot en met 2015, 2017 en 2019 en 2020 een informatiebeschikking toegestuurd voor op te leggen (navorderings-)aanslagen inkomstenbelasting over die jaren. De informatiebeschikking bevat gedetailleerde vragen over het cryptovermogen van [gedaagde] , waarvan de Belastingdienst meent dat [gedaagde] die nog niet heeft beantwoord. Daarop heeft [gedaagde] bij brief van 1 november 2022 geantwoord dat hij en zijn fiscaal partner alles in het werk hebben gesteld om zo open mogelijk te zijn. En verder heeft [gedaagde] bericht:
“Wij hebben onze uiterste best gedaan en naar beste eer en geweten om alles wat wij weten en konden achterhalen antwoord te geven en bewijzen te overleggen.
Ook zijn wij zoals overlegd door de reeds ingezonden stukken oa. Aankoopbewijs reeds meerdere jaren in bezit geweest van de opgegeven crypto s en deze zijn voor het grootste deel verkocht in 2017 . zoals u ziet in de reeds ingezonden stukken. Welke crypto over was heeft u geconstateerd en overgenomen in de definitieve belastingaanslag 2018.”
2.16.
Bij brief van 15 januari 2023 heeft de Belastingdienst [gedaagde] onder meer geïnformeerd dat de opgelegde informatiebeschikkingen per 7 december 2022 onherroepelijk zijn komen vast te staan omdat [gedaagde] daartegen geen bezwaar heeft ingediend. Ook heeft de Belastingdienst bericht dat hij, door het uitblijven van verzochte informatie, genoodzaakt is een schatting te maken van het totale Box-3 inkomen in het belastingjaar 2019.
2.17.
Ook na het onherroepelijk worden van de informatiebeschikkingen is de correspondentie tussen de Belastingdienst en [gedaagde] voortgezet. [gedaagde] is op 14 maart 2024 op het kantoor van de Belastingdienst geweest voor bespreking. Van die bijeenkomst is een gespreksverslag gemaakt. Uit het verslag blijkt onder meer dat [gedaagde] toen paperwallets heeft meegenomen die door de Belastingdienst zijn geverifieerd. Ook is in het gespreksverslag opgenomen dat de Belastingdienst op basis van een analyse met het programma Reactor van Chainalysis ervan uitgaat dat [gedaagde] in 2013 over circa 185 Bitcoin beschikte. Verder vermeldt het gespreksverslag dat [gedaagde] heeft ingelogd op zijn account bij Kraken, waarbij een controle van een bewuste transactie heeft plaatsgevonden. Het gespreksverslag bevat onder meer de volgende passage:
“(…) Uit deze analyse op het account van [ [gedaagde] ] bij Kraken blijkt dat [ [gedaagde] ] op 6 december 2023 4 Bitcoin naar zijn account bij Kraken verstuurd. De input van deze transactie bedroeg 10 Bitcoin. Na deze transactie resteert er derhalve nog 6 Bitcoin. [Belastingdienst] vraagt aan [ [gedaagde] ] of deze 6 Bitcoin van hem zijn. [ [gedaagde] ] geeft aan dat hij het niet weet en geeft verder geen toelichting. Uit de analyse en het account bij Kraken blijkt echter duidelijk dat de 6 Bitcoin van [gedaagde] zijn.”
2.18.
Bij brief van 11 juli 2024 van de huidige advocaat van [gedaagde] zijn namens [gedaagde] diverse vragen van de Belastingdienst beantwoord. Voor wat betreft het cryptovermogen van [gedaagde] is het volgende vermeld:
“2021: 150 ZEC a € 49,- en 37 BTC a € 23.895,-
2022: 20 BTC a € 40.700,-
2023: 21 BTC a € 15.280.”
2.19.
Omdat de Belastingdienst van mening was dat de gegeven antwoorden niet adequaat waren, heeft de Belastingdienst de advocaat van [gedaagde] een conceptdagvaarding toegestuurd, voorzien van een lijst met vragen die door [gedaagde] nog beantwoord moeten worden.
2.20.
Bij brief van 20 september 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] een overzicht gegeven van diverse transacties die [gedaagde] in het verleden heeft gedaan. Verder is antwoord gegeven op 24 door de Belastingdienst gestelde vragen. Namens [gedaagde] is bij de beantwoording van vraag 13 gespecificeerd welke overige bezittingen hij per 1 januari 2021, per 1 januari 2022 en 1 januari 2023 had:
Bij het verstrekte overzicht is te kennen gegeven dat vanuit praktisch oogpunt geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat [gedaagde] een deel van zijn Bitcoins heeft omgezet in andere crypto. Omdat deze zogenaamde altcoins in waarde zouden zijn gedaald, zou dit voor de Belastingdienst geen nadeel met zich brengen, zo is namens [gedaagde] te kennen gegeven.
Ook heeft [gedaagde] op 23 en 25 september 2024 nog informatie toegezonden.
2.21.
De Belastingdienst heeft zich op het standpunt gesteld dat ook de bij brief van 20 september 2024 verstrekte informatie niet compleet is. De Belastingdienst heeft toegelicht dat uit analyse van de verstrekte informatie blijkt van duizenden cryptovalutatransacties. De Belastingdienst heeft verder te kennen gegeven dat de verstrekte informatie onsamenhangend is en ook opnieuw allerlei vragen oproept. Daarmee is het nog steeds niet mogelijk om de inkomens- en vermogenspositie van [gedaagde] en zijn fiscaal partner te bepalen, aldus de Belastingdienst.
2.22.
Partijen hebben op 23 oktober 2024 nog met elkaar gesproken. Van dat gesprek is een gesprekverslag opgemaakt. Deze bespreking heeft geleid tot weer meer vragen van de kant van de Belastingdienst. Uit het gespreksverslag valt onder meer op te maken dat [gedaagde] heeft gezegd dat hij in 2012 300 Bitcoins had en dat het er in 2016 meer zijn geweest. Ook staat in het gespreksverslag vermeld dat hij Bitcoins heeft verkocht.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert om [gedaagde] te veroordelen:
i. tot volledige en onvoorwaardelijke informatieverstrekking van de door de Belastingdienst op grond van artikel 47 en 49 AWR verzochte informatie over het verloop en de omvang van zijn (crypto)vermogen, waaronder in ieder geval (maar niet uitsluitend) het volgende dient te worden begrepen:
a. de schriftelijke en gemotiveerde beantwoording van de in § 2.55 van de dagvaarding vermelde vragen van de Belastingdienst;
b. alle bewijsmiddelen ter staving van de schriftelijke en gemotiveerde antwoorden die conform (a.) door [gedaagde] worden verstrekt;
c. een mondelinge toelichting op de in § 2.55 van de dagvaarding vermelde vragen en de in het kader hiervan verstrekte bewijsstukken, binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
d. alsmede, de mondelinge en/of schriftelijke beantwoording – zulks ter keuze van de inspecteur – van (vervolg)vragen die nog kunnen rijzen over het verloop en de omvang van het (crypto)vermogen van [gedaagde] , alsmede de verstrekking van de daartoe relevante bewijsmiddelen,
een en ander binnen twee weken, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn.
om aan het onder (i) omschreven bevel te voldoen, op straffe van verbeurte van een op te leggen dwangsom van € 25.000,-, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] met de nakoming van deze verplichting in gebreke blijft, tot een maximum van € 1.500.000,- is bereikt;
in de kosten van de procedure;
in de nakosten, conform het liquidatiemodel;
met verklaring dat het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
De Belastingdienst heeft daarbij het volgende aangetekend:
“[De Belastingdienst gaat ervan uit dat de voorzieningenrechter conform het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640) aan de veroordelingen onder last van een dwangsom de restrictie zal verbinden dat, voor zover de bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde] afhankelijk is, dit materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.]”
3.2.
Daartoe voert de Staat – samengevat – het volgende aan.
[gedaagde] is op grond van artikel 47 en 49 AWR gehouden tot verstrekking van alle gegevens en inlichtingen die inzicht (kunnen) geven in het verloop en omvang van het volledige (crypto)vermogen van [gedaagde] , alsmede tot het geven van inzage in alle boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van dat verloop en die omvang.
[gedaagde] heeft tot op heden aan zijn fiscale informatieverplichtingen niet voldaan, ondanks alle gelegenheid die daarvoor aan hem is geboden. De gefragmenteerde aanlevering van gegevens maakt dat de Belastingdienst nog steeds op ‘nieuw’ verhuld cryptovermogen stuit en daarover dus nog nieuwe vragen moet stellen om het werkelijke (crypto)vermogen van [gedaagde] te kunnen belasten. De Belastingdienst heeft dan ook belang bij ongeclausuleerde toewijzing van de vorderingen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
In de kern ligt de vraag voor of [gedaagde] gehouden is tot volledige en onvoorwaardelijke informatieverstrekking over het verloop en de omvang van zijn (crypto)vermogen. Deze informatieverstrekking moet volgens de Belastingdienst plaatsvinden door a) beantwoording van 31 vragen zoals opgenomen in § 2.55 van de dagvaarding, b) het verstrekken van bewijsmiddelen door [gedaagde] , c) het geven van een mondelinge toelichting op de vragen en te verstrekken bewijsmiddelen en d) mondelinge en schriftelijke beantwoording van vervolgvragen. Aan deze veroordelingen moet volgens de Belastingdienst worden voldaan op straffe van een dwangsom.
4.2.
Op 9 december 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] een conclusie van antwoord ingediend, voorzien van producties. Aan deze conclusie is een bijlage gehecht waarin de 31 vragen zoals vermeld in § 2.55 van de dagvaarding door [gedaagde] zijn beantwoord. Ter onderbouwing van de antwoorden is door [gedaagde] verwezen naar verschillende overglegde producties. Ter zitting heeft de Staat verschillende van de door hem in de dagvaarding opgenomen vragen geschrapt en twee vragen zijn gewijzigd. De Staat heeft toegelicht dat hij vragen heeft geschrapt omdat óf deze vragen zijn beantwoord óf de Belastingdienst er op dit moment de voorkeur aan geeft om die specifieke vragen op dit moment te laten varen. De Staat handhaaft zijn vordering, maar de verzochte beantwoording van openstaande vragen (onder i. a. van het petitum) ziet dus op een beperkter aantal.
4.3.
[gedaagde] meent dat de vorderingen van de Staat niet toewijsbaar zijn omdat hij heeft voldaan aan zijn wettelijke informatieverplichting. [gedaagde] heeft toegelicht dat hij in het verleden zijn vermogensposities in de aangiften inkomstenbelasting weliswaar niet volledig heeft opgegeven omdat hij zijn cryptovermogen ruw inschatte, maar hij stelt zich op het standpunt dat hij inmiddels aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. Daarbij heeft zich de moeilijkheid voorgedaan dat [gedaagde] diep moest graven om bij informatie van exchanges en zijn wallets uit te komen. Tot de jaren 2020 waren bij cryptobeurzen weinig stukken beschikbaar, dit bemoeilijkt beantwoording van de gestelde vragen. Ook de wiskundige formules die worden gebruikt om informatie over transacties vast te leggen, maken het moeilijk om het vermogensverloop terug te halen, aldus nog steeds [gedaagde] .
4.4.
Op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is iedere belastingplichtige verplicht om desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn, en/of bijvoorbeeld gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen, als de raadpleging daarvan van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien. Op grond van artikel 49 AWR heeft de belastingplichtige een spreekplicht.
4.5.
Dat cryptovermogen relevant is voor de belastingheffing is tussen partijen niet in geschil. In geschil is, zoals gezegd, of [gedaagde] heeft voldaan aan zijn wettelijke informatieverplichting als het gaat om zijn cryptovermogen. In dit verband is nog van belang dat [gedaagde] weliswaar een fiscaal partner heeft, maar dat de Belastingdienst ervoor heeft gekozen om de fiscaal partner van [gedaagde] buiten deze procedure te houden.
4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vorderingen van de Staat voor het grootste deel toewijsbaar zijn. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] op dit moment bij lange na nog niet alle voor de Belastingdienst relevante informatie heeft verstrekt. Daarom is [gedaagde] gehouden te voldoen aan zijn wettelijke plicht tot volledige en onvoorwaardelijke informatieverstrekking over het verloop en de omvang van zijn (crypto)vermogen.
4.7.
Het geschil tussen de Belastingdienst en [gedaagde] kent een lange aanloop. In 2021 is de Belastingdienst bekend geworden met buitenlandse bankrekeningen van [gedaagde] . Daarna heeft de Belastingdienst uit door [gedaagde] toegezonden bijlagen moeten opmaken dat [gedaagde] een van deze rekeningen onder meer gebruikte voor cryptotransacties en dat [gedaagde] dus over cryptovermogen beschikte. [gedaagde] heeft erkend dat hij over dit vermogen in het verleden onjuiste verklaringen heeft afgelegd en dat hij onjuiste belastingaangiftes heeft gedaan. Dat dit uit onhandigheid of onzorgvuldigheid is gebeurd, acht de voorzieningenrechter niet geloofwaardig. Er is gebleken van een patroon waarin [gedaagde] op verzoek van de Belastingdienst informatie verstrekt, daarbij doet voorkomen dat hij alle relevante informatie over zijn cryptovermogen heeft gegeven, om later toch toe te moeten geven dat eerder niet alle gegevens zijn verstrekt. Deze onduidelijkheid is ook met de beantwoording van de door de Belastingdienst gestelde vragen (beantwoording op 9 december 2024) blijven bestaan. Dit leidt ertoe dat de Belastingdienst tot op heden nog geen overzicht heeft van het cryptovermogen van [gedaagde] over de jaren 2012 tot 2024. Daarmee kan controle van de door [gedaagde] ingediende belastingaangiften nog niet plaatsvinden.
4.8.
[gedaagde] en zijn fiscaal partner zijn al in 2021 gevraagd of zij in de periode 2007 tot en met 2020 de beschikking hebben gehad over crypto valuta rekeningen die niet in de aangiften inkomstenbelasting zijn verantwoord. Daarop is door hem op 2 november 2021 geantwoord dat deze in de lopende jaren reeds zijn opgegeven in de aangifte inkomstenbelasting box 3. Ook is meegedeeld dat [gedaagde] en zijn fiscaal partner op 1 januari 2018 over
“circa 45 Bitcoins”beschikten. Later is gebleken dat [gedaagde] niet alleen over Bitcoins beschikt, maar dat hij daarnaast ook over verschillende andere cryptomunten beschikte of heeft beschikt, waaronder privacy coins Monero en Verge.
4.9.
Over het aantal Bitcoins dat [gedaagde] zou hebben heeft hij daarbij telkens weer nieuwe standpunten naar voren gebracht. Het meest in het oog springend is dat door [gedaagde] in 2024 binnen een tijdbestek van enkele maanden drie keer opgave is gedaan van zijn Bitcoin bezit per 1 januari van de jaren 2021, 2022 en 2023. Deze opgaven verschillen onderling aanzienlijk. Zo wordt op 11 juli 2024 een opgave per 1 januari 2021 gedaan van in totaal van 37 Bitcoins. Op 20 september 2024 is dit totaal aangepast naar 173,02 Bitcoins en op 9 december 2024 (beantwoording vragen bij conclusie van antwoord) wordt een aantal van 115,77 Bitcoins vermeld. Ook over de peildata 1 januari 2022 en 1 januari 2023 is telkens een verschillende opgave gedaan.
4.10.
In zijn belastingaangifte over het jaar 2023 heeft [gedaagde] onder de post ‘overige bezittingen’ een bedrag van € 321.000,- opgegeven. Deze opgave verhoudt zich niet met zijn mededeling van 20 september 2024 waarin hij zijn Bitcoin vermogen per 1 januari 2023 taxeert op € 1.435.940. Ook over de belastingjaren 2018 en 2019 heeft [gedaagde] gewijzigde standpunten ingenomen, zo volgt uit de door hem gewijzigde belastingaangiften. Van belang is verder dat [gedaagde] tijdens de bespreking met de Belastingdienst van 23 oktober 2024 heeft verklaard dat hij op enig moment in 2016 in ieder geval meer dan 300 Bitcoins had, maar dat inzicht in de transacties door [gedaagde] niet is gegeven. Hoe de in 2024 door [gedaagde] genoemde aantallen Bitcoins die hij in bezit zou hebben zich verder verhouden met de eerder genoemde “
circa 45 Bitcoins” per 1 januari 2018, is door hem verder ook niet toegelicht. Het is dan ook begrijpelijk dat de Belastingdienst stelt nog steeds in het duister te tasten over het aantal Bitcoins en overige cryptovaluta die [gedaagde] in zijn bezit heeft gehad in de jaren 2012 tot 2024.
4.11.
Ook is van belang dat op vragen aan [gedaagde] over de door hem gebruikte exchanges en wallets door hem herhaaldelijk niet volledig is geantwoord. Op 29 november 2021 is namens [gedaagde] bericht dat hij gebruik heeft gemaakt van de exchanges/platforms van Bitonic, Bitstamp, Poloniex, Bittrex, Wirex, Uphold en Kraken. In 2024 is ook gebleken dat [gedaagde] heeft gehandeld bij diverse andere exchanges. Verder heeft [gedaagde] pas in 2024 het bestaan van eerder nog onbenoemd gelaten wallets bekend gemaakt. Zo heeft [gedaagde] daags voor de zitting gemeld dat er een Monero-wallet staat op een laptop in zijn vakantiehuis in Portugal. Ook valt uit het op 9 december 2024 overgelegde overzicht (productie 23) af te leiden dat [gedaagde] beschikt over een Electrum-wallet. Ook die wallet is eerder niet genoemd. [gedaagde] meent dat hem hierin niets te verwijten valt omdat hij op sommige exchanges maar zeer weinig heeft gehandeld, en omdat hij wallets opende die hij daarna nauwelijks zou hebben gebruikt en waarop maar weinig coins werden aangehouden, maar van de juistheid daarvan kan de Belastingdienst op voorhand niet uitgaan. Zeker niet nu gebleken is dat [gedaagde] herhaaldelijk heeft moeten terugkomen op eerder gegeven antwoorden en het nog steeds onduidelijk is hoe groot het cryptovermogen van [gedaagde] is.
4.12.
Door [gedaagde] is niet betwist dat hij zeer actief is geweest in de handel in crypto valuta. De Belastingdienst heeft op basis van door [gedaagde] verstrekte informatie die is geanalyseerd door het programma Chainalysis naar eigen zeggen duizenden transacties van [gedaagde] in beeld. De vragen die de Belastingdienst nu nog heeft, zien onder meer op de herkomst of bestemming van verschillende stortingen en opnames. Inzicht in de herkomst of bestemming daarvan kan zicht bieden op het bestaan van andere (nog niet bekend gemaakte) wallets. Verder zijn vragen gesteld die zien op de omvang van het vermogen van [gedaagde] . Hoewel verschillende vragen van de Belastingdienst zeer specifiek zijn en ver terug gaan in de tijd, heeft de Belastingdienst naar het oordeel van de voorzieningenrechter belang bij een antwoord op die vragen. Dat de Belastingdienst bezig zou zijn met een fishing expedition, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, is niet juist. De Belastingdienst heeft veel geduld getoond in de communicatie met [gedaagde] , maar gebleken is dat [gedaagde] uit eigen beweging niet alle relevante informatie heeft verstrekt, en herhaaldelijk informatie heeft achtergehouden. Tegen die achtergrond is te begrijpen dat de Belastingdienst niet zonder meer vertrouwt op de stelling van [gedaagde] dat hij nu, voor zover nog mogelijk, openheid heeft gegeven over zijn cryptovermogen. Dat [gedaagde] een deel van de gevraagde informatie niet meer kan aanleveren is niet aannemelijk geworden. De Belastingdienst heeft [gedaagde] er tijdens een bespreking op gewezen hoe hij bij verschillende platforms transactiegegevens kan downloaden. Overigens volgt de voorzieningenrechter de Belastingdienst in de aanname dat er op basis van de hoeveelheid door [gedaagde] uitgevoerde transacties weinig aanleiding is te veronderstellen dat hij niet zelf over de juiste kennis beschikt hoe hij de verzochte informatie kan opvragen en verstrekken. Daarbij blijkt uit de overgelegde correspondentie tussen [gedaagde] en de klantenservices van exchange Wirex dat [gedaagde] transacties nauwgezet heeft gevolgd en vragen heeft gesteld bij ongeregeldheden. De Belastingdienst heeft er verder op gewezen dat het op de weg van [gedaagde] ligt om zo nodig hulp van een deskundige in te schakelen voor de beantwoording van de vragen en het verstrekken van het gevraagde overzicht.
4.13.
In de conclusie van antwoord is vrij uitvoerig ingegaan op gezondheid van [gedaagde] . Daarbij is onder meer gewezen op zijn cognitieve achteruitgang en het feit dat hij zou lijden aan (beginnende) dementie. Deze omstandigheden staan niet in de weg aan toewijzing van de gevorderde informatieverstrekking. Voor zover de zoon van [gedaagde] niet in staat is [gedaagde] te helpen bij het verstrekken van de gevraagde informatie, ligt het op de weg van [gedaagde] om bijstand te organiseren om tijdig de gevraagde informatie aan te leveren, zo nodig door inschakeling van een deskundige.
4.14.
De slotsom luidt dat de vorderingen van de Belastingdienst tot volledige en onvoorwaardelijke informatieverstrekking toewijsbaar zijn. Omdat [gedaagde] op 9 december 2024 antwoord heeft gegeven op de 31 door de Belastingdienst gegeven antwoorden, is het gevorderde onder i.a. niet toewijsbaar. Dat deel van de vordering zal daarom worden afgewezen. De Belastingdienst heeft ook verder een deel van de vragen geschrapt. Omdat de Belastingdienst op goede grond meent dat niet alle vragen naar volledigheid zijn beantwoord, zal [gedaagde] wel veroordeeld worden om alle bewijsstukken ter staving van die vragen te verstrekken en zal hij veroordeeld worden een mondelinge toelichting te geven op die (c.q. verdere) vragen.
4.15.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de informatieverstrekking is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd.
4.16.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 136,72
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 2.109,72
4.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot volledige en onvoorwaardelijke informatieverstrekking van de door de Belastingdienst op grond van artikel 47 en 49 AWR verzochte informatie over het verloop van zijn (crypto)vermogen, door:
verstrekking van alle bewijsmiddelen ter staving van de gehandhaafde vragen van de Belastingdienst zoals volgt uit de bijlage bij de pleitnota van de Belastingdienst, binnen twee weken na betekening van dit vonnis;
het geven van een mondelinge toelichting op de gehandhaafde vragen van de Belastingdienst zoals volgt uit de bijlage bij de pleitnota van de Belastingdienst, en de in het kader hiervan verstrekte bewijsmiddelen, binnen een door de inspecteur in de redelijkheid te bepalen nadere termijn;
de mondelinge en/of schriftelijke beantwoording – zulks ter keuze van de inspecteur – van (vervolg)vragen die nog kunnen rijzen over het verloop en de omvang van het (crypto)vermogen van [gedaagde] , alsmede de verstrekking van de daartoe relevante bewijsmiddelen, binnen een door de inspecteur in de redelijkheid te bepalen nadere termijn;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom is verschuldigd van telkens € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde] met de nakoming van de verplichtingen onder 5.1. a., b. en c. in gebreke blijft, met een maximum van in totaal € 1.000.000;
5.3.
verbindt aan de veroordeling onder 5.1. de restrictie dat voor zover de bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde] afhankelijk is, dit materiaal slechts mag worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van de Staat van € 2.109,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2025.
ddg