In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd op 6 februari 2025. De eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die was gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 12 februari 2025 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er een concreet aanknopingspunt bestaat dat de eiser onder de Dublinverordening valt, en dat er een significant risico is dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De eiser betwistte enkele zware gronden, maar de rechtbank oordeelde dat de overige gronden feitelijk juist waren en voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom geen lichter middel dan bewaring kon worden toegepast, gezien het eerdere vertrek van de eiser naar een onbekende bestemming.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de asielvoorzieningen in Bulgarije niet ter beoordeling staan in deze procedure en dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is geweest. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.