ECLI:NL:RBDHA:2025:218

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
NL24.50852
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag

In deze zaak heeft eiser op 26 januari 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft niet tijdig op deze aanvraag beslist, wat heeft geleid tot een eerdere uitspraak van de rechtbank op 15 augustus 2024, waarin het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond werd verklaard. De rechtbank legde de minister een beslistermijn van vier weken op, met een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat deze termijn werd overschreden, tot een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft op 19 december 2024 opnieuw beroep ingesteld, omdat de minister wederom niet tijdig een besluit heeft genomen. De rechtbank heeft in deze uitspraak, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zonder zitting beslist. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat de minister de eerder opgelegde termijn heeft laten verstrijken. De rechtbank legt opnieuw een dwangsom op van € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-, en draagt de minister op om binnen twee weken na de bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.50852

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

v-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. I.M. Hidding),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister.

Overwegingen

Eiser heeft op 26 januari 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Bij brief van 1 maart 2024 heeft eiser de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
In een eerdere procedure heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 15 augustus 2024 het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en daarbij aan de minister een beslistermijn van vier weken opgelegd. Daarbij is eveneens een dwangsom opgelegd van € 100,- voor elke dag dat de minister deze beslistermijn zou overschrijden, met een maximum van € 7.500,- .
Op 19 december 2024 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag. In deze uitspraak beslist de rechtbank op dat beroep.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
2. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:673), volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Uit voornoemde uitspraak volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, in weerwil van het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
4. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 15 augustus 2024 is de minister een termijn gegeven van vier weken om alsnog op de aanvraag van eiser te beslissen. De minister heeft deze termijn ongebruikt laten verstrijken. Inmiddels is de rechterlijke dwangsom verbeurd en is ook daarna weer een aantal weken verstreken. Gelet hierop is het beroep kennelijk gegrond.
5. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie ter zake (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) opnieuw een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het 8+8-wekenmodel passend geacht.
6. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. In dit geval heeft een nader gehoor plaatsgevonden op 4 juli 2023 en 11 augustus 2023. Daarnaast heeft op 21 november 2023 en 28 november 2024 een aanvullend gehoor plaatsgevonden. Bovendien is op 16 mei 2024 reeds een voornemen uitgebracht en op 12 juni 2024 een zienswijze ingediend. De rechtbank acht het daarom niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen twee weken een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
7. De rechtbank ziet aanleiding om in deze zaak opnieuw, met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van
€ 7.500,- op te leggen. De rechtbank acht deze dwangsom redelijk. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De dwangsom is bedoeld als prikkel om het bestuursorgaan te bewegen een besluit te nemen. In de meeste gevallen is een dwangsom van €100,- per dag met een maximum van € 7.500,- daarvoor voldoende. In geval van een weigerachtige houding om een besluit te nemen behoort een extra prikkel in de vorm van een verhoging van het bedrag per dag tot de mogelijkheden. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding voor zo’n verhoging. Daarbij is van belang dat geen sprake is van een weigerachtige houding in die zin dat de minister geen besluit wenst te nemen, maar dat sprake is van – algemeen bekende – capaciteitsproblemen die ertoe leiden dat er niet tijdig kan worden beslist. Omdat het bestaan van die problemen niet wegneemt dat het niet tijdig beslissen aan de minister kan worden toegerekend én eiser wel belang heeft en houdt bij een spoedige beslissing op zijn aanvraag is de rechtbank van oordeel dat een dwangsom van
€ 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,- redelijk is.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister twee weken krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D Overmars, rechter, in aanwezigheid van
F.Q. Peters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.