ECLI:NL:RBDHA:2025:21459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
09/135663-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afpersing met geweld en diefstal met vrijspraak voor diefstal

Op 14 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1983, die werd beschuldigd van afpersing met geweld en diefstal. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 5 mei 2025 in 's-Gravenhage een vrouw heeft gedwongen om 90 Engelse ponden af te geven door haar te bedreigen en meermalen in het gezicht te slaan. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van beide tenlastegelegde feiten, maar de verdediging pleitte voor vrijspraak, met name voor de diefstal, omdat het oogmerk voor wederrechtelijke toe-eigening zou ontbreken. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de diefstal en sprak de verdachte daarvan vrij. Echter, de rechtbank vond de verdachte wel schuldig aan afpersing met geweld, waarbij rekening werd gehouden met haar verminderde toerekenbaarheid door psychische problemen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 240 dagen, waarvan 77 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar en bijzondere voorwaarden. De rechtbank benadrukte de ernst van het geweldsmisdrijf en de impact op de maatschappij, en verklaarde de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/135663-25, 09/225570-25 (ttz.gev) en 09/274712-24 (tul)
Datum uitspraak: 14 november 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteland] ,
thans verblijvende: [adres 1] , [postcode 1] [plaats 1] ,
BRP-adres: [adres 2] , [postcode 2] [plaats 2] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 25 augustus 2025 (pro forma) en 31 oktober 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. N. Snoep en van wat door de verdachte en haar raadsvrouw mr. S. Fattah naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I, parketnummer 09/135663-25
zij op of omstreeks 5 mei 2025 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, op of aan de openbare weg, te weten de Van de Veldestraat en/of de Ruijsdaelstraat,
met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [naam 1] heeft gedwongen tot de afgifte van 90 Engelse ponden, in elk geval enig geldbedrag/goed, dat/die geheel of ten dele aan die [naam 1] en/of een derde toebehoorde(n), door:
- het aan die [naam 1] toevoegen van de woorden - zakelijk weergegeven - dat ze haar geld moest geven en als ze geen geld zou geven, dat verdachte die [naam 1] zou vermoorden, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, en/of
- die [naam 1] meermalen in het gezicht te slaan, en/of
- die [naam 1] beet te pakken bij haar jas.
Dagvaarding II, parketnummer 09/225570-25
zij op of omstreeks 25 april 2025 te 's-Gravenhage een pinpas en/of een of meerdere geldbedragen (te weten 400,00 euro en 480,00 euro), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [naam 2] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde feiten.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het bij dagvaarding I ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het vereiste bewijs voor geweld of bedreiging met geweld ontbreekt en heeft zich ten aanzien van het bij dagvaarding II ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het oogmerk voor wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt, nu de verdachte de pinpas heeft gebruikt met instemming van de aangever.
Op specifieke verweren wordt hierna – voor zover relevant – ingegaan.
3.3.
Vrijspraak dagvaarding II
De rechtbank is met betrekking tot het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezenverklaard. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De aangever heeft verklaard dat hij op 25 april 2025 samen met de verdachte in zijn woning was en dat de verdachte vermoedelijk zijn bankpas uit zijn portemonnee heeft weggenomen toen zij alleen in de woonkamer zat. Ook heeft de aangever verklaard dat de verdachte vervolgens twee keer, zonder zijn toestemming, geld van zijn bankrekening heeft gepind. Door en namens de verdachte is een alternatief scenario naar voren gebracht. De verdachte heeft verklaard dat de aangever haar de pinpas heeft gegeven, zodat zij samen met hun drugsdealer geld kon pinnen om een schuld af te betalen en vijf gram crack kon kopen. Verder zou de aangever ook hebben gezegd dat zij iets voor zichzelf mocht gaan kopen en heeft zij bij een juwelier een ring gekocht. Dit alternatieve scenario kan niet worden weerlegd door de inhoud van het dossier. Zo had de verdachte kennelijk de beschikking over de pincode van de pinpas van de aangever – uit het dossier volgt niet hoe zij aan die pincode is gekomen – en heeft de aangever verklaard dat de verdachte de pinpas rond 16:00 uur zou hebben gestolen, terwijl uit de bankafschriften volgt dat er om 15:19 uur is gepind en dat er op 15:29 uur een aankoop is gedaan bij de juwelier.
De rechtbank kan op basis van de inhoud van het dossier niet vaststellen dat de verdachte het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening van de pinpas en de geldbedragen heeft gehad. De verdachte zal daarom wegens het gebrek aan wettig en overtuigend bewijs van het bij dagvaarding II ten laste gelegde worden vrijgesproken.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen dagvaarding I
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2025146996, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 32).
1. Het proces-verbaal van aangifte, opgemaakt op 5 mei 2025, voor zover inhoudende (p. 7-9):
Ik ging vanochtend op 5 mei 2025 van huis. Ik liep om ongeveer 05.10 uur over de Ruijsdaelstraat in Den Haag. Ik zag dat er een vrouw mij tegemoet kwam lopen.​​​​​​​ Ik hoorde haar in het Engels zeggen ik wil één euro. Ik zei tegen haar dat ik geen geld had. Zij zei tegen mij dat ik haar geld moest geven ook heeft zij mij toen twee keer hard tegen mij hoofd geslagen. Ik voelde twee keer een vlakke hand van haar tegen mijn hoofd. Ik voelde daarna mijn gezicht branden. Ik zei haar nogmaals dat ik geen geld had. Nogmaals vroeg ze mij om geld en dat zei ze tegen mij dat ik naar de automaat moest gaan om geld te halen. Ik was heel erg bang van haar. Ik heb toen mijn portemonnee uit mijn tas gepakt en pakte al het geld eruit. Ik had alleen maar Engelse ponden in mijn portemonnee zitten en gaf deze aan haar. Ik zag dat zij dit aanpakte. Ik weet dat
hetongeveer honderd Engelse ponden waren.
2. Het proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt op 5 mei 2025, voor zover inhoudende (p. 10-12):
Op 5 mei 2025 omstreeks 05.15 uur hoorde ik dat dat de centralist de melding uitgaf van een mogelijk mishandeling op straat. Ik zag op de hoek van de Delfselaan met de Van de Veldestaat een vrouw staan die aan dit signalement voldeed. De vrouw bleek te zijn: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteland] . Ik zag dat [verdachte] in haar schoudertas biljetten van Britse ponden had zitten.
3. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 5 mei 2025, voor zover inhoudende (p. 13-14):
Bij de insluiting van de verdachte werden meerdere Engelse ponden
aangetroffen, Ik zag dat het om 90 pond ging,
4. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 31 oktober 2025, voor zover inhoudende:
Het is niet de persoon die het moest zijn. Ze leek erop. Ik wilde mijn geld terug krijgen. Op een papier dat ik kreeg in de bajes zag ik een andere achternaam dus toen wist ik dat het de verkeerde persoon was die ik had geslagen.
3.5.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank is gelet op de bewijsmiddelen van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing met geweld door de aangeefster te dwingen geld af te staan en haar meermalen in het gezicht te slaan.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I
zij op 5 mei 2025 te ’s-Gravenhage, op of aan de openbare weg, te weten de Van de Veldestraat en/of de Ruijsdaelstraat,
met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [naam 1] heeft gedwongen tot de afgifte van 90 Engelse ponden, aan die [naam 1] toebehoorden, door:
- die [naam 1] meermalen in het gezicht te slaan.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 300 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 137 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De officier van justitie verzoekt ook de te stellen bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte op te leggen met als bijzondere voorwaarden behandeling bij Fivoor en een meldplicht. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht te volstaan met een deels voorwaardelijke straf, waarbij het onvoorwaardelijk deel gelijk wordt gesteld aan de periode die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Ook heeft de raadsvrouw verzocht de voorlopige hechtenis op te heffen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing met geweld. Het slachtoffer liep in de nacht/ vroege ochtend op straat op weg naar haar werk toen de verdachte haar tegemoet kwam lopen en haar dwong om haar geld af te staan. De verdachte heeft het slachtoffer hierbij tweemaal in het gezicht geslagen. Dit geweldsmisdrijf brengt naast angstgevoelens bij het slachtoffer, ook gevoelens van onrustig en onveiligheid in de maatschappij teweeg.
Strafblad
De rechtbank houdt in negatieve zin rekening met het strafblad van de verdachte van 3 oktober 2025. Daaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten en in een proeftijd loopt.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van onder meer de volgende stukken:
- een Pro Justitia-rapport, op 21 juni 2025 opgesteld door dr. B.A. Blansjaar, psycholoog;
- een reclasseringsrapport, op 19 september 2025 opgesteld door [naam 3] , reclasseringswerker
De psycholoog heeft in het rapport het volgende geconcludeerd en overwogen.
Het onderzoek levert geen aanwijzingen op voor andere psychopathologie bij de verdachte dan een schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type en stoornissen in het gebruik van cannabis en cocaïne waar zij al tien jaren voor wordt behandeld. Door de voorliggende verschijnselen en gevolgen van die stoornissen kan een eventuele persoonlijkheidsstoornis van de verdachte niet worden vastgesteld, noch worden uitgesloten.
Gezien de bevindingen van het onderzoek kan het ten laste gelegde bij een bewezenverklaring worden beschouwd als mede voortgekomen uit maniforme ontremming bij de verdachte. Die maniforme ontremming is veroorzaakt door de schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type en naar alle waarschijnlijkheid uitgelokt en versterkt door gebruik van cannabis en cocaïne. Geadviseerd wordt daarom de verdachte het ten laste gelegde bij een bewezenverklaring in verminderde mate aan haar toe te rekenen.
Bij gestructureerde risicotaxatie met gebruik van de HCR-20V3 wijzen historische en klinische items op een hoog recidiverisico door eerder gewelddadig en antisociaal gedrag,
problemen in relatievorming en werk, traumatische ervaringen, middelengebruik en een schizoaffectieve stoornis met affectieve en gedragsmatige instabiliteit. Geadviseerd wordt het recidiverisico bij bewezenverklaring te beperken door een klinische psychiatrische behandeling van de schizoaffectieve stoornis en de stoornissen in het gebruik van cocaïne en cannabis van de verdachte in een Forensisch Psychiatrische Afdeling, met aansluitende resocialisatie via begeleid of beschermd wonen, in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijk strafdeel onder toezicht van de reclassering.​​​​​​​
De reclassering heeft in het rapport het volgende geconcludeerd en overwogen.
De kans op recidive is hoog. Criminogene factoren in relatie tot het ten laste gelegde feit zijn verdachtes financiën, psychosociaal functioneren en middelengebruik. De verdachte heeft al meer dan tien jaar psychische problemen in de vorm van een schizoaffectieve stoornis van het bipolaire type. Deze stoornis uit zich onder andere in stemmen die haar opdracht geven om anderen pijn te doen. Ook geeft de verdachte aan zich soms niets te kunnen herinneren van wat er is gebeurd. De verdachte heeft geregeld agressieve uitbarstingen, zowel fysiek als verbaal. Deze zijn deels te verklaren uit de genoemde stoornis, maar ook wanneer de verdachte haar zin niet krijgt of zij zich benadeeld voelt kan ze agressief reageren. Zij weet dat middelengebruik een slechte invloed heeft op haar ziektebeeld, desalniettemin blijft ze cannabis en cocaïne gebruiken. Dit was ook zo ten tijde van het ten laste gelegde feit. Als gevolg van genoemde problematiek is ook sprake van instabiliteit op het gebied van wonen, dagbesteding en financiën. Met name haar financiële problemen zijn delict gerelateerd. Steunende factoren zijn de contacten met haar vader en de medicatie die ze via een depot krijgt.
Bij een veroordeling wordt een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden geadviseerd. Gezien de problematiek van de verdachte wordt een proeftijd van drie jaar en de volgende bijzondere voorwaarden geadviseerd.
 Meldplicht bij reclassering
 Opname in een zorginstelling
 Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
 Begeleid wonen of maatschappelijke opvang
 Dagbesteding
 Meewerken aan schuldhulpverlening
 Meewerken aan middelencontrole.
De op te leggen straf
De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van de deskundige op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en neemt deze conclusie over. De rechtbank komt op basis van de rapportage van de psycholoog tot het oordeel dat ten tijde van het plegen van het feit bij de verdachte sprake was van een stoornis en dat deze stoornis gedeeltelijk haar handelen bepaalde. De rechtbank acht de verdachte daarom verminderd toerekeningsvatbaar.
Gelet op de ernst van het feit, kan volgens de rechtbank in beginsel niet met een andere strafmodaliteit worden volstaan dan een vrijheidsbenemende straf. De rechtbank zal echter rekening houden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De rechtbank zal daarom geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen die langer duurt dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. De rechtbank zal een deel van die gevangenisstraf, te weten 77 dagen, voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van drie jaren. Aan die gevangenisstraf worden de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbonden om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken, te bewerkstelligen dat een oplossing wordt gevonden voor de problematiek van de verdachte en om de kans op recidive terug te dringen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. Gelet op het advies van de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat ernstig rekening moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hiervoor genoemde voorwaarden en het daarop uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Voorlopige hechtenis
De rechtbank zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarom zal de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opheffen.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De vorderingen
[naam 1] en [naam 2] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding.
Benadeelde [naam 1] vordert een schadevergoeding van € 3.000,-, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Benadeelde [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 880,-, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam 1] tot een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam 2] , vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 1] op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 2] heeft de raadsvrouw zich primair op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, vanwege de bepleitte vrijspraak en subsidiair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dient te worden afgewezen, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
[naam 1]
Voor toewijzing van immateriële schadevergoeding moet op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover hier relevant – sprake zijn van een aantasting in de persoon van benadeelde op andere wijze, veroorzaakt door het bewezen verklaarde gedrag van de verdachte.
Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vlg. ECLI:NL:HR:2019:793).
De benadeelde partij heeft zich op het standpunt gesteld dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, omdat zij geen gevoel van veiligheid meer heeft, niet kan slapen en dit haar werk beïnvloedt, omdat zij zich niet kan concentreren.
Gelet op voornoemd juridisch kader is dat wat de benadeelde partij heeft gesteld – hoe invoelbaar ook – ontoereikend om te kunnen spreken van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’. Zij heeft het bestaan van geestelijk letsel niet onderbouwd en doet zich hier niet een situatie voor waarin reeds uit de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. Dat betekent dat in deze zaak voor toewijzing van dat wat is gevorderd geen wettelijke grondslag is. De vordering zal dan ook worden afgewezen.
[naam 2]
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, nu
de verdachte van het feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.

8.De vordering tot tenuitvoerlegging

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij vordering van 3 juli 2025 gevorderd dat de bij parketnummer 09/274712-24 door de politierechter van de rechtbank Den Haag op 27 november 2024 voorwaardelijk opgelegde taakstraf van 24 uren, ten uitvoer wordt gelegd wegens het niet naleven van de algemene voorwaarden.
Op de terechtzitting heeft de officier van justitie zijn vordering gewijzigd, in die zin dat gelet op het reclasseringsadvies de proeftijd met één jaar verlengd dient te worden.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht, gelet op het reclasseringsadvies en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, termen aanwezig om, in plaats van de tenuitvoerlegging te gelasten van de bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 27 november 2024 opgelegde voorwaardelijke taakstraf van 24 uren, de daarbij vastgestelde proeftijd met één jaar te verlengen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 43a en 317 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding II ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding I ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I:
afpersing;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
240 (TWEEHONDERDVEERTIG) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 77 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op drie jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich binnen drie dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij GGZ Reclassering Den Haag op het adres [adres 3] . De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- zich laat opnemen in FPA Den Haag, Fivoor of een soortgelijke zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De opname start zo spoedig mogelijk. De opname duurt een jaar of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de
zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt de veroordeelde mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
- zich laat behandelen door een Forensische Polikliniek of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start aansluitend aan de klinische behandeling. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal de veroordeelde zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De
justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt;
- verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start aansluitend aan de klinische behandeling. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor haar heeft opgesteld;
- zich inspant voor het vinden en behouden van passende dagbesteding, met een vaste structuur;
- meewerkt aan het aflossen van haar schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. De veroordeelde geeft de reclassering inzicht in haar financiën en schulden;
- meewerkt aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak de veroordeelde wordt gecontroleerd;
geeft opdracht aan GGZ Reclassering Den Haag tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen;
beveelt dat bovengenoemde bijzondere voorwaarden en het -op grond van artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht- uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte;
de vordering van de benadeelde partij [naam 1] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij af;
bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2] ;
bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
de vordering tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf;
verlengt de proeftijd als vermeld in het vonnis van de politierechter in deze rechtbank van 27 november 2024, parketnummer 09/274712-24, met een termijn van 1 (één) jaar.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.R.F. van Engelen, voorzitter,
mr. P. van Essen, rechter,
mr. C.A.W. Zijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van V. Grampon, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2025.