ECLI:NL:RBDHA:2025:21405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
09/087066-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak medeplegen en veroordeling voor medeplichtigheid aan ontploffingen in Den Haag

Op 14 november 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van ontploffingen in Den Haag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte medeplichtig was aan het teweegbrengen van ontploffingen op 7 en 9 maart 2025, waarbij explosieven werden gebruikt bij woningen, wat leidde tot schade en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel. De verdachte werd vrijgesproken van de primair ten laste gelegde feiten, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor medeplichtigheid aan de ontploffingen en de voorbereidingshandelingen. De verdachte ontkende opzet, maar de rechtbank concludeerde dat hij wist of moest vermoeden dat hij explosieven vervoerde. De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie jaar op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan benadeelde partijen, waaronder materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/087066-25
Datum uitspraak: 14 november 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 13 juni 2025, 29 augustus 2025 (beide pro forma) en 31 oktober 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Mol en van wat door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. R. van den Hemel naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat wat is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair ten laste gelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair vrijspraak van het onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair ten laste gelegde bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het feitencomplex beter bij medeplichtigheid dan bij medeplegen past.
3.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft als bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.4.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten 1 – 3
Inleiding
Niet ter discussie staat dat op 7 en 9 maart 2025 opzettelijk een ontploffing teweeg is gebracht door een explosief aan te brengen en af te laten gaan op de voordeur van de woningen aan de [adres 2] en de [adres 3] in Den Haag en dat op 9 en 10 maart 2025 voorbereidingshandelingen zijn getroffen om een ontploffing teweeg te brengen aan de [adres 4] in Den Haag.
(Voorwaardelijk) opzet
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de verdachte wist dat in de pakketjes die hij ophaalde explosieven zaten, en zo ja, of de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het teweegbrengen van de ontploffingen en de voorbereiding daarvan. De raadsvrouw heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte wist dat er in die pakketten die hij vervoerde in zijn auto mogelijk een explosief zou zitten, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
Uit het onderzoek op de terechtzitting en de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte drie keer, namelijk in de nachten van 6 op 7 maart 2025, van 8 op 9 maart 2025 en van 9 op 10 maart 2025, als bestuurder van een auto is opgetreden om samen met de medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) ‘pakketjes’ op te halen in Amsterdam en deze vervolgens in Den Haag af te leveren. Daarbij blijkt dat de verdachte op 9 maart 2025 de medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en op 10 maart 2025 de medeverdachten [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) en [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) als passagiers in zijn auto had en deze naar Den Haag heeft gereden. [medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat hij een explosief moest plaatsen bij de woning aan de [adres 4] in Den Haag, hij dit niet zelf wilde doen en hij daarom andere personen, namelijk [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ), [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft geregeld om de explosieven voor hem te plaatsen en af te laten gaan. Hieruit volgt dat [medeverdachte 1] op de hoogte was van de inhoud van de pakketten die de verdachte en hij samen in Amsterdam hebben opgehaald. Verder leidt de rechtbank uit het proces-verbaal van bevindingen, waarin de camerabeelden van 6 maart 2025 worden beschreven, af dat de verdachte de tas met daarin een explosief eerst in de achterbak heeft neergezet, vervolgens de tas weer uit de kofferbak heeft gehaald en op het voetengedeelte voor de achterbank heeft geplaatst. De verdachte heeft op de terechtzitting verklaard dat hij het niet helemaal vertrouwde en hij niet wilde dat de tas zou omvallen. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 1] op 6 maart 2025 het adres [adres 2] naar de verdachte heeft gestuurd en dat [medeverdachte 1] op 7 maart 2025, zowel voor als na de explosie, langdurig telefonisch contact heeft gehad met de verdachte.
De door de verdachte op de terechtzitting afgelegde verklaring dat hij van een onbekende man een aanbod heeft gekregen om voor € 150,- per stuk pakketjes met een hem onbekende inhoud af te leveren in Amsterdam, acht de rechtbank – mede gelet op wat hiervoor is overwogen – volstrekt ongeloofwaardig. Temeer nu de verdachte ook heeft verklaard dat hij van de onbekend gebleven man absoluut niet in de pakketjes mocht kijken, maar dat de verdachte desondanks in het geheel niet zou hebben geweten dan wel zou hebben vermoed dat er iets illegaals – laat staan een explosief – in de pakketjes zou zitten.
Dit alles – in onderling verband en samenhang bezien – leidt de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte wist of moest vermoeden dat hij op drie verschillende momenten een explosief heeft opgehaald en vervoerd en dat hij daarmee bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat met deze explosieven ontploffingen teweeg zouden worden gebracht.
Medeplegen of medeplichtigheid
De vraag waar de rechtbank zich vervolgens voor ziet gesteld is of de verdachte met zijn handelen als medepleger of als medeplichtige kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de rol van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten van voldoende gewicht is geweest om van medeplegen te kunnen spreken en spreekt de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging vrij.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte de explosieven met zijn auto heeft opgehaald en de medeverdachten met de explosieven naar Den Haag heeft gereden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verdachte het opzet heeft gehad op het verschaffen van middelen en – zoals hiervoor is overwogen – het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de ten laste gelegde gronddelicten. Daarmee acht de rechtbank de ten laste gelegde medeplichtigheid bewezen.
Gevaar voor goederen en personen
Niet in geschil is dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was als gevolg van de ontploffingen op 7 en 9 maart 2025. Dit gevaar heeft zich ook verwezenlijkt.
Hoewel de explosies geen lichamelijk letsel tot gevolg hebben gehad, was dergelijk letsel ten tijde van de ontploffingen naar algemene ervaringsregels wel voorzienbaar. De impact van de explosies en de schade die deze ten gevolge hebben gehad, leiden tot de conclusie dat als iemand zich in de nabijheid van de explosies had bevonden, deze persoon zwaar lichamelijk letsel had kunnen oplopen. In de nachtelijke uren zijn bewoners van woningen meestal thuis, wat ook in onderhavige zaak het geval was. Zo sliep de bewoonster van de [adres 2] in de slaapkamer links boven de voordeur en de bewoners van de [adres 3] op de bovenste etage.
Conclusie
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de verdachte vrijspreken van de primair ten laste gelegde feiten en zal zij het onder feit 1, feit 2 en feit 3 subsidiair ten laste gelegde bewezen verklaren.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
[medeverdachte 5] en [medeverdachte 1]
op7 maart 2025 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging, opzettelijk een ontploffing teweeg hebben gebracht door een explosief af te laten gaan bij
dewoning aan de [adres 2] te Den Haag, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning en voor de zich in en in de omgeving van die woning bevindende goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de bewoners van die woning te duchten was,
bij welk misdrijf hij, verdachte, in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en opzettelijk middelen heeft verschaft door een explosief op te halen en die [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] (met een explosief) naar de (nabije) omgeving van de [straat] te vervoeren;
2
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] op 9 maart 2025 te 's-Gravenhage opzettelijk een ontploffing teweeg hebben gebracht door een explosief af te laten gaan bij
dewoning aan de [adres 3] te Den Haag, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten die woning en voor de zich in en in de omgeving van die woning bevindende goederen en
- levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten de bewoners van die woning te duchten was,
bij welk misdrijf hij, verdachte, in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en opzettelijk middelen heeft verschaft door een explosief op te halen en die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (met een explosief) naar de (nabije) omgeving van de [straat] te vervoeren;
3
[medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] op 9 tot 10 maart 2025 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het teweegbrengen van een ontploffing en/of brandstichting (een misdrijf genoemd in artikel 157 ahf/sub 1 en ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht), opzettelijk voorwerpen, bestemd tot het in vereniging, begaan van genoemd misdrijf, te weten een telefoon met daarop
- informatie met betrekking tot het adres aan de [adres 4] te 's-Gravenhage en
- foto's en opnames van (een) woning(en) aan de [adres 4] te 's-Gravenhage en
- een
explosief,
kennelijk bestemd tot het in vereniging, begaan van dat misdrijf,
hebbenverworven
envoorhanden hebben gehad,
bij welk misdrijf hij, verdachte, toen en daar en in Amsterdam en Dordrecht opzettelijk behulpzaam is geweest en opzettelijk middelen heeft verschaft door een explosief op te halen en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] (met dat explosief) die naar de (nabije) omgeving van de [straat] te vervoeren.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte is tot tweemaal toe medeplichtig geweest aan het teweegbrengen van ontploffingen bij woningen aan de [straat] in Den Haag, met veel schade als gevolg en waarbij bovendien sprake was van gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en levensgevaar. Beide ontploffingen betreffen zogenoemde “vergis-explosies”, nu er fouten zijn gemaakt met de huisnummers. Daarnaast is de verdachte medeplichtig geweest aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor het teweegbrengen van een ontploffing bij een woning.
Daarmee is de verdachte behulpzaam geweest bij een zeer intimiderende vorm van geweld. Het plegen van aanslagen met explosieven is in zijn algemeenheid een groot en toenemend maatschappelijk probleem dat leidt tot gevoelens van angst en grote onveiligheid in de samenleving en in het bijzonder voor de bewoners van de woning waarvoor een explosief wordt neergelegd. Dat de ontploffingen een grote impact hebben gemaakt op de bewoners, is ter terechtzitting door één van de slachtoffers in het uitgeoefende spreekrecht indringend uiteengezet.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 26 maart 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Dat zal de rechtbank noch in het voordeel, noch in het nadeel van de verdachte betrekken bij haar oordeel over de te bepalen straf.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van de reclasseringsadviezen over de verdachte van 28 maart 2025 en 10 juni 2025. Hieruit volgt dat uit het onderzoek van de reclassering naar voren is gekomen dat het sociaal netwerk, de financiën en het psychosociaal functioneren van de verdachte delictgerelateerde factoren zijn. De reclassering schat het recidiverisico in als laag en adviseert bij veroordeling van de verdachte hem een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, gedragsinterventie cognitieve vaardigheden, een contactverbod, en het hebben van een dagbesteding.
De op te leggen straf
Gelet op de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In het bijzonder heeft dit te maken met het gevaar dat wordt veroorzaakt door een gerichte ontploffing. zoals die waar verdachte zich tweemaal medeplichtig aan heeft gemaakt en ook met zijn medeplichtigheid aan de voorbereidingshandelingen daartoe. Bij de bepaling van de gevangenisstraf heeft de rechtbank rekening gehouden met straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Daaruit volgt dat er per ontploffing gevangenisstraffen tussen de 24 en 36 maanden worden opgelegd. Hier gaat het om medeplichtigheid en in het voordeel van de verdachte weegt de rechtbank mee de leeftijd van de verdachte en dat hij ter terechtzitting excuses heeft gemaakt aan het slachtoffer [naam 1] .
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden. Voor oplegging van een voorwaardelijk strafdeel ziet de rechtbank geen aanleiding.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De vorderingen
[naam 2] , [naam 3] en [naam 1] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderen een schadevergoeding.
Benadeelde [naam 2] vordert een schadevergoeding van € 978,89, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Benadeelde [naam 3] vordert een schadevergoeding van € 35.622,30, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Benadeelde [naam 1] vordert een schadevergoeding van € 4.500,-, bestaande uit € 2.000,- materiële schade en € 2.500,- immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam 2] , vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [naam 3] , vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor zover de vordering betrekking heeft op de post ‘BeheerBV auto raming’, omdat deze post niet is onderbouwd.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 1] , heeft de officier van justitie geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de immateriële schade en tot gedeeltelijke hoofdelijke toewijzing van de materiële schade tot een bedrag van € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
7.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 2] , heeft de raadsvrouw geen standpunt ingenomen.
De raadsvrouw heeft zich met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 3] op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover de vordering betrekking heeft op de posten ‘woning raming opstal en raming interieur’ en ‘BeheerBV auto raming’, omdat dit door de verzekering gedekte schade zonder eigen risico betreft en heeft zich met betrekking tot de post ‘noodreparatie deurslot’ gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [naam 1] voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schade geen standpunt ingenomen en heeft zich met betrekking tot de materiële schade op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
[naam 2]
De vordering is namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder feit 1 primair bewezen verklaarde, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 978,89, bestaande uit materiële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 7 maart 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover één van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 978.89, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 maart 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 2] .
[naam 3]
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de posten ‘woning raming opstal en raming interieur’ en ‘BeheerBV auto raming’, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘noodreparatie deurslot’, is namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek op de terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het onder feit 2 primair bewezen verklaarde, ter grootte van het gevorderde bedrag.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 622,30, bestaande uit materiële schade en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 9 maart 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover één van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 622,30, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 3] .
[naam 1]
Materiële schade
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de materiële schade, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Voor toewijzing van immateriële schadevergoeding moet op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) – voor zover hier relevant – sprake zijn van een aantasting in de persoon van benadeelden op andere wijze, veroorzaakt door het bewezen verklaarde gedrag van de verdachte.
Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen (vlg. ECLI:NL:HR:2019:793).
De benadeelde partij heeft zich op het standpunt gesteld dat van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is, omdat hij en zijn echtgenote tot op de dag van vandaag gevoelens van angst ondervinden, hun levensgenot door de aanslag aanzienlijk is afgenomen en hun thuis niet meer als veilige plek voelt. Zij worden beiden vaak nog steeds wakker rond drie uur s’ nachts en kunnen daarna niet meer in slaap vallen. Zij hebben nog steeds moeite om te verwerken dat dit hen echt is overkomen en hun leven zal nooit meer hetzelfde zijn.
De rechtbank is, gelet op voornoemd juridisch kader, van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending in dit geval met zich brengt dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Dat betekent dat er in deze zaak voor toewijzing van hetgeen is gevorderd een wettelijke grondslag is. De vordering zal dan ook worden toegewezen.
Conclusie
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van
€ 2.500,-, bestaande uit immateriële schade en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 9 maart 2025, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Omdat de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met mededaders heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voorde toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover één van de mededaders een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam 1] .

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 36f, 46, 48, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 1 primair, feit 2 primair en feit 3 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder feit 1 subsidiair, feit 2 subsidiair en feit 3 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
medeplichtigheid aan het medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
medeplichtigheid aan het medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
ten aanzien van feit 3 subsidiair:
medeplichtigheid aan het medeplegen van voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (DRIE) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
de vordering van de benadeelde partij [naam 2] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 978,89 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 7 maart 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 2] ;
de vordering van de benadeelde partij [naam 3] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 622,30 en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 3] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
De vordering van de benadeelde partij [naam 1] ;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 2.500,- en veroordeelt de verdachte hoofdelijk om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam 1] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen
veroordeelt de verdachte tevens hoofdelijk in de proceskosten van de benadeelde partijen, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
bepaalt dat als een van de mededader(s) de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
de schadevergoedingsmaatregelen
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 978,89 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 maart 2025 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 2] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 19 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 622,30 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 3] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 12 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 2.500,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 maart 2025 tot de dag waarop dit bedrag is betaald ten behoeve van [naam 1] ;
bepaalt dat, als de verdachte niet het volledige bedrag betaalt en/of niet het volledige bedrag op hem kan worden verhaald, gijzeling zal worden toegepast voor de duur van 35 dagen. Het toepassen van gijzeling ontslaat de verdachte niet van zijn betalingsverplichting aan de Staat;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoedingen deels of geheel aan de benadeelde partijen heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partijen te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. E.R.F. van Engelen, rechter,
mr. C.A.W. Zijlstra, rechter,
in tegenwoordigheid van V. Grampon, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 november 2025.