ECLI:NL:RBDHA:2025:21389

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
NL25.51940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser in het kader van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, die in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 5 november 2025, waarbij de eiser werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, ondanks het feit dat de eiser beroep heeft ingesteld tegen een overdrachtsbesluit. De rechtbank stelt vast dat de bewaring niet onrechtmatig is, omdat de eiser niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen en er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder het verzoek om een lichter middel, ongegrond verklaard. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is en dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.51940

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ates. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Toegekend verzoek om een voorlopige voorziening
1. Eiser voert aan dat de bewaring onrechtmatig is omdat eiser beroep heeft ingesteld tegen het overdrachtsbesluit en het verzoek om een voorlopige voorziening in dat kader is toegewezen. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is een overdrachtsbesluit geen voorwaarde voor de bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw. Dit volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 14 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2813). Dat er schorsende werking aan het overdrachtsbesluit is toegekend tast de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel daarom niet aan. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist de zware gronden 3a en 3k.
4. Wat betreft de gronden die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de maatregel van bewaring, overweegt de rechtbank het volgende. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3k kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser beschikt niet over een geldig reisdocument en een voor hem geldig visum om Nederland in te reizen. Eiser heeft dit tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling van 17 oktober 2025 ook zelf bevestigd. Verweerder heeft op grond van het voorgaande terecht aangenomen dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, ook al is hij later via een gecontroleerde overdracht in het kader van de Dublinverordening binnengekomen. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3k zich feitelijk voordoet. Eiser is eerder al een keer overgedragen aan de Slowaakse autoriteiten, waarna hij is teruggekeerd naar Nederland. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor eisers stelling dat hij is teruggekeerd naar Nederland vanwege de manier waarop hij in Slowakije is behandeld, doet dit niet af aan de feitelijke juistheid van deze bewaringsgrond. Ook dat eiser tegen het overdrachtsbesluit beroep heeft ingesteld en het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen, doet aan de (feitelijke) juistheid van zware grond 3k niet af.
5. De zware gronden 3a en 3k en de niet bestreden lichte gronden 4a, 4b, 4c en 4d die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn in onderling verband en in samenhang bezien, voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Wat eiser ten aanzien van de overige gronden heeft aangevoerd laat de rechtbank daarom onbesproken. De beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen
6. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt aan zijn overdracht.
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt. Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening wordt wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3 van de Dublinverordening. Doordat eiser beroep heeft ingesteld tegen het overdrachtsbesluit begint de termijn van overdracht pas te lopen nadat dit verzoek is afgehandeld. Verweerder mag dit beroep afwachten hiermee handelt verweerder (vooralsnog) niet onvoldoende voortvarend.
Lichter middel
8. Eiser betoogt verder dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, gezien zijn psychische toestand en de mogelijkheid voor eiser om te verblijven bij vrienden in Amsterdam.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en afdoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval niet met een minder dwingende maatregel dan inbewaringstelling kon worden volstaan. Een lichter middel volstaat daarom in principe niet om de overdracht van eiser te verzekeren. Dat eiser psychische problemen heeft zijn eveneens onvoldoende om tot de conclusie te komen dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in het detentiecentrum toegang heeft tot medische zorg. Voor de klachten kan hij terecht bij de medische dienst van het detentiecentrum, waarvan de zorg geacht wordt gelijkwaardig te zijn aan die in de vrije maatschappij (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16). De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder had moeten onderzoeken of een meldplicht een mogelijkheid was. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
10. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.M. Burger, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.