ECLI:NL:RBDHA:2025:2115

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, van Russische nationaliteit, heeft zijn aanvraag ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie heeft deze niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 11 februari 2025 behandeld, waarbij de gemachtigde van de minister aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.

De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft aangevoerd dat de minister gebruik heeft gemaakt van een standaard voornemen en dat zijn verklaringen niet voldoende zijn gemotiveerd in het besluit. De rechtbank stelt echter vast dat het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. De rechtbank wijst erop dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk, en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van structurele, ernstige opvangproblemen in Frankrijk die een risico op schending van zijn rechten met zich meebrengen.

De rechtbank concludeert dat er geen onrechtmatige gebreken zijn in de totstandkoming of motivering van het besluit van de minister. Eiser krijgt geen gelijk en er wordt geen vergoeding van proceskosten toegekend. De uitspraak is gedaan door rechter P.J.M. Mol en is openbaar gemaakt op 14 februari 2025. Eiser kan binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3684
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. B.A. Palm),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser stelt van Russische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1951. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 24 januari 2025 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft beroep op 11 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening (Dvo). Op grond van de Dvo neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat
verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
Standaard voornemen
5. Eiser voert aan dat de minister gebruik heeft gemaakt van een standaard voornemen. De door eiser naar voren gebrachte verklaringen zijn ten onrechte niet gemotiveerd betrokken in het voornemen. Hierbij verwijst eiser naar de uitspraken van de Raad van 23 november 20232 en van de rechtbank Den Haag van 3 juni 20243. Door dit na te laten is de besluitvorming onzorgvuldig tot stand gekomen. Volgens eiser dient het bestreden besluit daarom vernietigd te worden.
6. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. Weliswaar is het voornemen in meer algemene bewoordingen gesteld, maar hierin is wel opgenomen wat de minister van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht aan Frankrijk. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld om in zijn zienswijze hierop te reageren. In het besluit is de minister ingegaan op alle relevante elementen, verklaringen en de zienswijze van eiser. Omdat het bestreden besluit ter toetsing voorligt en hierin wel op de standpunten van eiser is ingegaan, ziet de rechtbank geen aanleiding het besluit wegens een tekortschietende voorbereiding te vernietigen. De beroepsgrond slaagt niet.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel

7. Eiser stelt dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk. Eiser vreest bij overdracht aan Frankrijk voor een situatie zoals bedoeld in artikel 4 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest, artikel 3 en 16 van het CAT4. Eiser is bekend met de door de minister aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waaruit blijkt dat er kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk, maar is van mening dat dit in zijn geval niet opgaat. De asielprocedure en opvang in Frankrijk voldoen niet aan de gestelde eisen. Het te kort aan opvangplekken in Frankrijk zorgt ervoor dan de kans meer voorzienbaar is dat eiser geen opvang zal krijgen. Eiser verwijst hierbij naar het AIDA-rapport, update 2023.
8. De rechtbank stelt voorop dat de minister in zijn algemeenheid - voor Dublinclaimanten - ten aanzien van Frankrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling meermalen uitgesproken en recentelijk bevestigd, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 oktober 20245. Dit betekent dat de minister in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Frankrijk zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen en dat de behandeling van eiser in Frankrijk niet in strijd zal zijn met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Frankrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest en
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4 Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment.
artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Frankrijk overleggen of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Frankrijk.
Van een schending van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM zal, in geval eiser aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
9. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de Afdeling in voornoemde rechtspraak dat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van Frankrijk toch sprake is van zodanig structurele, ernstige opvangproblemen dat het onrechtmatig wordt. De Afdeling heeft geoordeeld dat het AIDA-rapport over Frankrijk, update 2023, geen wezenlijk ander beeld van de opvang van asielzoekers schetst dan al eerder naar voren is gekomen in de vorige rapportages van AIDA over Frankrijk. Het is niet gebleken dat de opvangproblemen in Frankrijk, ondanks dat er moeilijkheden bestaan, dermate structureel en ernstig zijn, dat bij overdracht aan Frankrijk op voorhand sprake is van een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest, artikel 3 en 16 van het CAT strijdige behandeling. Indien eiser in Frankrijk wordt geconfronteerd met tekortkomingen bij de behandeling van zijn asielaanvraag, in de opvang of anderszins, kan hij hierover klagen bij de Franse (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen bij de Franse autoriteiten voor eiser niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. Eiser heeft hier ook geen eigen ervaringen mee, omdat hij heel kort na zijn inreis is vertrokken. De beroepsgrond slaagt niet.

Indirect refoulement

10. De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover eiser bedoelt dat hij bij overdracht aan Frankrijk vreest voor indirect refoulement, wijst de rechtbank op het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 30 november 20236. Uit dat arrest volgt dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement. Dit is alleen anders als niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van het betreffende land omdat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er in dat land sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken.7 Zoals hierboven overwogen is hiervan in dit geval geen sprake. De rechtbank onderzoekt daarom niet of er bij overdracht aan Frankrijk een risico is op indirect refoulement.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
11. Eiser stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo aan zich te trekken. Eiser voert hiertoe aan dat, gelet op wat eiser in het vorenstaande heeft aangevoerd, de minister de asielaanvraag van eiser aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo.
6 ECLI:EU:C:2023:934.
7 Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
12. De rechtbank is van oordeel dat eiser met zijn algemene standpunten geen concrete omstandigheden heeft gesteld waarom terugkeer naar Frankrijk niet van hem gevergd kan worden. De minister mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat hij de aanvraag niet onverplicht aan zich had hoeven trekken omdat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Frankrijk onevenredig hard is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Er is niet gebleken van onrechtmatige gebreken in de totstandkoming of motivering van het besluit. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 februari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.