ECLI:NL:RBDHA:2025:20855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2025
Publicatiedatum
7 november 2025
Zaaknummer
C/09/690817
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van Belgische straf in Nederland en gratieverzoek van veroordeelde

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, die in België was veroordeeld voor drugsmisdrijven, en de Staat der Nederlanden. De eiser, die een gevangenisstraf van zeven jaar had gekregen, verzocht om de tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland te heroverwegen, omdat hij in België na het uitzitten van een derde van zijn straf in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De minister voor Rechtsbescherming had echter besloten om de Belgische straf in Nederland ten uitvoer te leggen zonder toepassing van de Belgische regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De eiser voerde aan dat dit een strafverzwaring betekende en dat zijn gratieverzoek ten onrechte was afgewezen. Het Openbaar Ministerie en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hadden geadviseerd om het gratieverzoek af te wijzen, omdat er geen gewijzigde omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de argumenten van de Staat en het hof voldoende waren om de afwijzing van het gratieverzoek te onderbouwen. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel-voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/690817 / KG ZA 25-859
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2025
in de zaak van
[eiser]te PI [plaats] ,
eiser,
advocaat: mr. R.A. Wijnands,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. J. Perenboom.
Partijen worden hieronder aangeduid als ‘ [eiser] ’ respectievelijk ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 september 2025 met producties 1.1 tot en met 3;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
- de op 23 september 2025 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen hun standpunt hebben toegelicht aan de hand van een pleitnota.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.2. De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 2 februari 2022 wegens het bezit, de productie en de handel van/in harddrugs veroordeeld tot (o.a.) een gevangenisstraf van zeven jaar, een geldboete van € 40.000 en diverse bijkomende financiële straffen.
2.2.
België heeft op 19 juni 2023 aan Nederland verzocht om de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer te leggen.
2.3.
Nadat de procedure als bedoeld in artikel 2:11 Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Wets) was doorlopen heeft de minister voor Rechtsbescherming op 28 augustus 2023 besloten het Belgische vonnis te erkennen en de aan [eiser] opgelegde straf verder in Nederland ten uitvoer te leggen. Ook heeft de minister de Nederlandse regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: VI) op [eiser] van toepassing verklaard.
2.4.
Hierna is [eiser] overgebracht naar Nederland voor de verdere executie van de opgelegde straf. Hij verblijft momenteel in de PI [plaats] .
2.5.
Op 15 februari 2024 heeft de reclassering (SVG Mondriaan Stichting) in opdracht van de PI [plaats] een reclasseringsadvies opgesteld (hierna: het reclasseringsrapport). Daarin staat onder meer:

Inschatting risico's
Het risico op recidive kan niet worden ingeschat.
Het risico op letsel wordt ingeschat als laag.
Het risico op onttrekken aan voorwaarden kan niet worden ingeschat.
Toelichting
De OXREC (risicotaxatie-instrument ontwikkeld door de universiteit van Oxford en wetenschappelijk gevalideerd voor Nederlandse data en geschikt voor algemene recidive en geweldsrecidive) werd door ons ingevuld. Op basis van de feitelijke gegevens die wij scoorden, wordt een laag risico voorspeld op zowel algemene recidive als op letselschade. Deze scores lijken vooral gebaseerd te zijn op de langere detentieperiode die betrokkene opgelegd kreeg, waarbij men er vanuit [gaat] dat iemand aansluitend zijn les geleerd heeft, maar ook het feit dat betrokkene kan/kon beschikken over een zinvolle dagbesteding en omringd lijkt te worden door een gezin dat hem ondersteund.
Kijkend naar het verhaal dat wij voor betrokkene op papier hebben kunnen zetten, wijkt ons professioneel oordeel deels af van de uitkomst van de OXREC. Hierbij kunnen wij instemmen met een laag risico op letselschade, maar kunnen wij gezien de stellige ontkenning van betrokkene geen goede inschatting maken van het risico op recidive. Bij voorgaande dient wel vermeld te worden dat wij, zouden wij alleen afgaan op de veroordelingen op het UJD van betrokkene, mede kijkend naar diens psychosociaal functioneren, uit zouden komen op een tenminste gemiddeld risico.
Kijkend naar het feit dat nooit bijzondere voorwaarden opgelegd werden aan betrokkene kunnen wij geen inschatting maken van het risico op onttrekken aan voorwaarden.”
2.6.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 30 april 2024 namens [eiser] een gratieverzoek ingediend waarin hij verzoekt om de straf van 7 jaar om te zetten in een straf van 3 jaar en 6 maanden. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat met de overname van de tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis door Nederland sprake is van strafverzwaring, nu in België voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend nadat 1/3e deel van de straf is uitgezeten en er in zijn geval geen sprake is van tegenaanwijzingen.
2.7.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft op 17 juli 2024 geadviseerd het gratieverzoek af te wijzen. Primair omdat het niet hoogstwaarschijnlijk is dat [eiser] op de Belgische VI-datum in vrijheid zou zijn gesteld, zodat de Nederlandse VI-regeling van toepassing is en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden als bedoeld in de Gratiewet. Subsidiair, voor zover aan de Belgische VI-regeling zou moeten worden getoetst, omdat [eiser] niet, althans niet met grote mate van waarschijnlijkheid, voldoet aan de wettelijke criteria om in aanmerking te komen voor die regeling.
2.8.
Ook de penitentiaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) heeft in zijn advies van 21 november 2024 geoordeeld dat er geen gronden zijn voor het verlenen van gratie. De motivering van het hof luidt als volgt:
“ VI-datum
In de erkenningsbeslissing heeft de Minister
geengebruik gemaakt van zijn bevoegdheid ui artikel 6:2:10, vierde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de Minister blijkt uit de Belgische wet- en regelgeving dat bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de sanctie in de staat van veroordeling, de toekenning van voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet zeker is of met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. De Nederlandse VI-regeling is in dit geval daarom van toepassing, aldus de Minister
Nu de Minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheid om te bepalen dat de VI op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, zal het hof de vraag of dit alsnog in de rede ligt bij de beoordeling van het gratieverzoek betrekken.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het certificaat van de Belgische autoriteiten bevat de volgende informatie betreffende vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling:
“Naar het recht van de beslissingsstaat komt de gevonniste persoon in aanmerking voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van:
(…) een derde van de sanctie, dit betekent dat betrokkene vanaf 24-08-2024 een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het Belgische grondgebied kan indienen bij de strafuitvoeringsrechter. Deze strafuitvoeringsrechter zal over de invrijheidstelling oordelen.”
Het hof leidt uit de relevante Belgische wettelijke bepalingen, te weten de Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (WERP) af dat naar Belgisch recht de veroordeelde bij de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van langer dan zes maanden, zoals hier het geval, de mogelijkheid heeft een verzoek te doen tot voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Van VI kan in alle gevallen slechts sprake zijn wanneer de veroordeelde ten minste 1/3 van de straftijd heeft uitgezeten (de tijd doorgebracht met elektronisch toezicht daaronder mede begrepen). Bovendien moet er geen sprake zijn van een van de bijzondere situaties ex artikel 25 paragraaf 2 WERP.
Om in aanmerking te komen voor VI, moet de veroordeelde een verzoek indienen bij de SURB. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek gaat de SURB na of er geen tegenaanwijzingen zijn wat de veroordeelde betreft. Bij onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen straffen van meer dan drie jaar hebben de tegenaanwijzingen betrekking op:
- de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
- het risico van plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
- het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
- de houding van veroordeelde jegens zijn slachtoffers;
- de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.
Bij de beoordeling van de tegenaanwijzingen wordt door de SURB bovendien gekeken naar:
- eerdere recidive, vooral soortgelijke recidive,
- gedrag in de PI,
- houding van veroordeelde (spijt, inzicht),
- gezondheid veroordeelde en bijzondere familieomstandigheden.
Bij een vrijheidsstraf van méér dan drie jaar dient er bovendien een reclasseringsadvies met een sociaal re-integratieplan beschikbaar te zijn. VI kan slechts plaatsvinden onder voorwaarden, waarbij als algemene voorwaarden gelden:
- geen strafbare feiten plegen;
- het hanteren van een vast verblijfadres. en deze bij wijziging melden aan de bevoegde instanties, waaronder in ieder geval het Openbaar Ministerie;
- gevolg geven aan eventuele oproepingen van het Openbaar Ministerie.
Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd. De proeftijd is in de Belgische regeling gelijk aan de resterende strafduur.
Vanwege de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan Nederland, is de SURB niet meer bevoegd om te beslissen over VI. In aanmerking genomen dat Nederland geen soortgelijke procedure kent, zal een inschatting moeten worden gemaakt van de beslissing op een verzoek om VI als de straf verder in België ten uitvoer zou zijn gelegd.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de Belgische regeling in de praktijk geenszins het automatisme meebrengt dat veroordeelden in België slechts een derde van een opgelegde straf behoeven uit te zitten. De SURB beoordeelt aan de hand van de bijzondere (persoonlijke) omstandigheden van het voorliggende geval of een veroordeelde in aanmerking komt voor detentiefasering, elektronisch toezicht en vervroegde invrijheidstelling. In veel gevallen zullen die modaliteiten elkaar naar aanleiding van opeenvolgende verzoeken geleidelijk in de tijd opvolgen. Die situatie laat zich niet zonder meer vergelijken met het meer voorspelbare Nederlandse systeem waarin in beginsel na twee derde van de straf voorwaardelijke invrijheidsstelling plaatsvindt en in de periode daaraan voorgaand detentiefasering wordt toegepast.
Alles overziende is het hof van oordeel dat in dit geval niet in voldoende mate is komen vast te staan dat de veroordeelde bij verdere tenuitvoerlegging van de straf in België op een eerder moment VI zou zijn verleend dan bij toepassing van de Nederlandse VI-regeling. Ter onderbouwing van dit oordeel overweegt het hof het volgende.
Uit het uittreksel uit Justitiële Documentatie blijkt dat de veroordeelde vaker is veroordeeld voor strafbare feiten die soortgelijk zijn aan de strafbare feiten waarvoor de onderhavige gevangenisstraf is opgelegd. Op 24 februari 2015 heeft de politierechter in de rechtbank Limburg de veroordeelde voor hennepteelt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en een taakstraf van 120 uur. Op 11 juni 2009 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de veroordeelde voor het overtreden van artikel 2 onder C van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. Verder blijkt het volgende uit het reclasseringsrapport van 15 februari 2024 (dat bij het verzoekschrift is gevoegd). Volgens de reclassering kan het risico op recidive niet worden ingeschat. Met het oog op het inschatten van het recidiverisico heeft de reclassering gebruikgemaakt van het risicotaxatie-instrument OxRec (Oxford Risk of Recidivsm Tool). De uitkomst daarvan was een laag risico wat betreft algemene recidive. Het professionele oordeel van de reclassering wijkt echter af van de uitkomst van OxRec. Als gevolg van de stellige ontkenning van de veroordeelde (het hof begrijpt: van de strafbare feiten waarvoor de onderhavige gevangenisstraf is opgelegd) kan de reclassering geen goede inschatting maken van het recidiverisico. Daarbij heeft de reclassering vermeld dat, als alleen zou worden afgegaan op eerdere veroordelingen van de veroordeelde en daarbij ook gekeken zou worden naar zijn psychosociaal functioneren, de reclassering zou komen tot ten minste een gemiddeld risico (het hof begrijpt: op herhaling van het plegen van strafbare feiten zoals de strafbare feiten waarvoor de onderhavige gevangenisstraf is opgelegd). Over het psychosociaal functioneren van de veroordeelde houdt het rapport in dat het lastig is om een goede indruk van de veroordeelde te verkrijgen, omdat hij alle problemen waarmee hij ooit heeft geworsteld naar het verleden verwijst en bij herhaling stelt dat hij inmiddels sinds langere tijd een regulier leven leidt. Volgens de reclassering kan op basis van het verhaal dat de veroordeelde vertelt over de aantekeningen op zijn strafblad niet worden uitgesloten dat hij naïef kan zijn, wat de veroordeelde zelf ook bevestigt.
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat geen sprake is van tegenaanwijzingen die betrekking hebben op het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten.
Overige overwegingen
Het hof ziet in hetgeen door de veroordeelde is aangevoerd ten aanzien van zijn persoonlijke situatie (gezin met minderjarige kinderen, hij er weer als vader voor hen wil zijn en weer kostwinner willen zijn) geen reden om positief te adviseren op het gratieverzoek. In liet licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zijn deze omstandigheden niet zodanig bijzonder en zwaarwegend dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het inherent is aan detentie dat de gedetineerde wordt beperkt in zijn mogelijkheden om voor zijn naasten te zorgen en contact met hen te hebben. Daarin onderscheidt de situatie van de veroordeelde zich niet van die van andere gedetineerden.”
2.9.
Bij beslissing van 11 maart 2025 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het gratieverzoek afgewezen. Ter onderbouwing van deze beslissing heeft de staatsecretaris verwezen naar de adviezen van het OM en van het gerechtshof.
2.10.
[eiser] heeft de Staat bij brief van 7 juli 2025 verzocht en voor zover nodig gesommeerd het besluit op het gratieverzoek te heroverwegen en hem alsnog gratie te verlenen.
2.11.
De Staat heeft bij brief van 28 augustus 2025 hierop gereageerd. Daarbij is de beslissing op het gratieverzoek gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de voorzieningenrechter, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) de Staat veroordeelt binnen drie weken na wijzing van dit vonnis een nieuwe beslissing te nemen op zijn herzieningsverzoek, en de Staat beveelt zijn hechtenis te schorsen hangende de nieuwe beslissing;
2) de Staat veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft in de beslissing op het verzoek om heroverweging zijn (primaire) beslissing op het gratieverzoek gehandhaafd. Die primaire beslissing is onrechtmatig omdat deze strijdig is met het uitgangspunt dat door overname van een straf van een buitenlandse rechter geen strafverzwaring mag optreden. In België zou hij al na ommekomst van 1/3e van de straf in vrijheid zijn gesteld op grond van de Belgische VI-regeling. In dit verband wijst [eiser] erop dat zijn twee mededaders, die zijn veroordeeld tot 5 respectievelijk 9 jaar gevangenisstraf voor hetzelfde misdrijf, in België al in vrijheid zijn gesteld. Hieruit volgt onomstotelijk dat [eiser] , indien hij zijn straf in België had uitgezeten, nu ook al in vrijheid zou zijn gesteld. De omstandigheden zijn immers geheel vergelijkbaar. Dit betekent dat zijn gratieverzoek ten onrechte is afgewezen. De mogelijke oorzaak hiervan is dat in de beslissing op het gratieverzoek het recidiverisico te hoog is ingeschat. De misdrijven waarvoor [eiser] eerder is veroordeeld zijn veel lichter (2015) dan wel heel lang geleden (2009) en de reclassering zou zijn positieve gedrag en houding zwaarder moeten laten meewegen. Het reclasseringsrapport bevat ook een discrepantie: op grond van het meetinstrument OXREC is het recidiverisico ingeschat als ‘laag’, maar enkel op basis van de subjectieve indruk van een reclasseringsmedewerker is dit als ‘tenminste gemiddeld’ beoordeeld. De Staat had dan ook moeten bezien of gratie onder voorwaarden kon worden verleend.
Van een adequate vangnetfunctie van het gratieverzoek is geen sprake omdat de behandeling van een ingediend gratieverzoek momenteel langer dan 1 jaar duurt en de beoordeling is gebaseerd op de enkele (matig of niet onderbouwde)
inschattingof een gratieverzoek in België wél succesvol zou zijn geweest. Omdat sprake is van strafverzwaring, is het spoedeisend belang bij zijn vorderingen gegeven.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Toetsingskader
4.1.
Het verlenen van gratie is een bevoegdheid van de Kroon; er bestaat geen afdwingbaar recht op gratie. De feitelijke gang van zaken is dat de minister, dan wel de staatssecretaris, een beslissing neemt bij koninklijke machtiging. In artikel 122 van de Grondwet is bepaald dat gratie wordt verleend na advies van een bij de wet aangewezen gerecht en met inachtneming van bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. Die voorschriften zijn neergelegd in de Gratiewet.
In artikel 2 van de Gratiewet is bepaald dat gratie kan worden verleend:
op grond van enige omstandigheid, waarmee de rechter op het tijdstip van zijn beslissing geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden en die, ware zij op dat tijdstip wel of voldoende bekend geweest, hem aanleiding zou hebben gegeven tot het opleggen van een andere straf of maatregel, of tot het afzien daarvan, dan wel
als aannemelijk is geworden dat met de tenuitvoerlegging van de rechterlijke beslissing of de voortzetting daarvan geen met de strafrechtstoepassing na te treven doel in redelijkheid wordt gediend.
In dit geval is de b-grond aan de orde, en daarbij staat centraal de vraag of de onverkorte tenuitvoerlegging van opgelegde straf of maatregel in overeenstemming is met de eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid.
4.2.
Artikel 4 van de Gratiewet bepaalt, voor zover hier relevant, dat de minister voordat op het gratieverzoek wordt beslist advies moet inwinnen van het gerecht bedoeld in artikel 2:11 tweede lid van de Wets. Dat is de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij de beantwoording van de aan het slot van 4.1 genoemde vraag komt aan het rechterlijk advies een zeer groot gewicht toe. Het rechterlijk advies is in beginsel leidend bij het nemen van de beslissing over gratieverlening. Alleen op grond van bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgeweken (zie HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.3).
4.3.
Als het gratieverzoek wordt afgewezen, moet de verzoeker daarvan op grond van artikel 18 lid 2 van de Gratiewet onder opgaaf van redenen in kennis worden gesteld. De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een negatieve beslissing op het verzoek tot verlening van gratie. De veroordeelde kan in dat geval het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter, die kan beoordelen of de negatieve beslissing omtrent gratieverlening onrechtmatig is. Die beoordeling, waarbij de voorzieningenrechter terughoudend behoort tezijn, richt zich met name op de argumenten die voor de negatieve beslissing zijn genoemd en of die argumenten de beslissing kunnen dragen en ervan blijk geven dat de wettelijke criteria voldoende in acht zijn genomen. Als de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing omtrent de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de Belgische straf wordt beheerst door Nederlands recht. Dat betekent dat in beginsel de Nederlandse VI-regeling van toepassing is, die voorziet in de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van twee derde van de straf. Op grond van artikel 6:2:10 lid 4 sub a Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de Minister echter bepalen dat de voorwaardelijke
invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen. De ratio hiervan is te voorkomen dat een veroordeelde door de overdracht van de tenuitvoerlegging feitelijk een langer deel van zijn vrijheidsstraf moet ondergaan en daarmee om strafverzwaring te voorkomen. De Minister kan van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv gebruik maken als “voldoende vaststaat” dat de veroordeelde op een bepaald moment, eerder dan in Nederland, in het land van veroordeling voorwaardelijk vrij zou komen. In het geval van [eiser] heeft de Minister bij de erkenning van het Belgische vonnis geen aanleiding gezien voor de toepassing van de Belgische VI-regeling (zie onder 2.3.).
4.5.
Uit rechtspraak volgt dat in gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor bedoeld, de gratieprocedure als vangnet dient. Door in zo’n geval op grond van artikel 2 Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen. Dit brengt mee dat bij de beoordeling van een gratieverzoek van een veroordeelde die in Nederland een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat de mogelijkheid dat de veroordeelde in het land van veroordeling eerder VI zou krijgen behoort te worden betrokken.
4.6.
Dat is in deze zaak gebeurd. Het hof heeft, zoals blijkt uit zijn advies, op basis van de relevante Belgische wettelijke bepalingen en jurisprudentie van de Belgische strafuitvoeringsrechtbank (SURB) een inschatting gemaakt van de beslissing op een verzoek om VI als de straf van [eiser] in België ten uitvoer zou zijn gelegd. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de Belgische regeling in de praktijk niet automatisch betekent dat veroordeelden in België slechts een derde van een opgelegde straf hoeven uit te zitten, maar dat het afhangt van bijzondere (persoonlijke) omstandigheden of een veroordeelde hiervoor in aanmerking komt. In het geval van [eiser] is volgens het hof niet in voldoende mate komen vast te staan dat bij verdere tenuitvoerlegging van de straf in België op een eerder moment VI zou zijn verleend dan bij toepassing van de Nederlandse VI-regeling, omdat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat geen sprake is van tegenaanwijzingen die betrekking hebben op recidive.
4.7.
[eiser] stelt dat de inschatting van het hof dat [eiser] in België niet al na een derde van de straf in aanmerking zou komen voor VI onjuist is, omdat zijn twee mededaders die in België veroordeeld zijn tot 5 respectievelijk 9 jaar gevangenisstraf al in vrijheid zijn gesteld (na een derde van hun straf). De rechtbank volgt [eiser] hierin niet.
Nog los van het feit dat de Staat voor wat betreft de tot 9 jaar gevangenisstraf veroordeelde mededader heeft betwist dat deze vervroegd in vrijheid is gesteld en [eiser] zijn stelling dat beide medeverdachten vervroegd in vrijheid zijn gesteld niet heeft onderbouwd, waardoor dit in deze procedure niet vaststaat, betekent een vervroegde invrijheidstelling van zijn mededaders niet per definitie dat [eiser] ook vervroegd in vrijheid zou zijn gesteld. Zoals ook is overwogen door het hof, is het immers niet zo dat veroordeelden in België automatisch in vrijheid worden gesteld nadat zij 1/3 van hun straf hebben uitgezeten, maar hangt het af van bijzondere, persoonlijke omstandigheden of een veroordeelde hiervoor in aanmerking komt, zoals eerdere (soortgelijke) recidive, gedrag in de PI, houding van de veroordeelde en bijzondere familieomstandigheden van de veroordeelde. Aangezien [eiser] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt op welke gronden de door hem gestelde vervroegde invrijheidstelling van de mededaders zou hebben plaatsgevonden, kan alleen al daarom niet worden geconcludeerd dat dezelfde gronden van toepassing zijn in het geval van [eiser] en dat hij daarom ook vervroegd in vrijheid zou zijn gesteld in België.
4.8.
Ook de stelling van [eiser] dat in het advies van het hof het recidiverisico verkeerd is ingeschat slaagt niet. Het advies van het hof is gebaseerd op het reclasseringsrapport. Ter zitting heeft de Staat erop gewezen dat het reclasseringsrapport is opgesteld in overeenstemming met het advies inzake Risicotaxatie in de strafrechtstoepassing dat is opgesteld door de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Dit heeft [eiser] , desgevraagd, niet betwist. Dit advies beschrijft hoe om te gaan met een oordeel dat afwijkt van een risicotaxatie-instrument. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat de reclassering dit advies niet heeft gevolgd.
Verder is het rapport, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, ondertekend door twee personen, is de inhoud daarvan met [eiser] besproken en heeft hij daarmee ingestemd. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter niet gebleken dat het reclasseringsrapport niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en de inhoud daarvan niet juist zou zijn. Het hof heeft zich bij zijn advies dan ook hierop kunnen baseren.
4.9.
De conclusie is dat de door het hof genoemde argumenten het advies dat er geen gronden zijn voor het verlenen van gratie kunnen dragen. Om die reden is het begrijpelijk dat de Staat het in beginsel leidende advies heeft gevolgd bij de gratiebeslissing.
4.10.
Wat [eiser] voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De stelling dat het gratieverzoek geen adequaat vangnet biedt omdat een beslissing op een ingediend gratieverzoek momenteel langer dan 1 jaar duurt en de beoordeling is gebaseerd op de enkele (matig of niet onderbouwde) inschatting of een gratieverzoek in België wél succesvol zou zijn geweest, volgt de voorzieningenrechter niet. [eiser] heeft deze stelling niet toegelicht of onderbouwd. Dit had wel op zijn weg gelegen, temeer nu in dit geval wel binnen een jaar is beslist op het gratieverzoek en de inschatting door het hof uitgebreid en, zoals onder 4.9 is overwogen, voldoende is onderbouwd.
4.11.
Gelet op dit een en ander zal de voorzieningenrechter de vorderingen afwijzen.
Proceskosten
4.12.
Omdat [eiser] in het ongelijk wordt gesteld, wordt hij veroordeeld de proceskosten (inclusief nakosten) van de Staat betalen. Deze worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.990,00
4.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat van € 1.999,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser]
€ 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Bordes, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
SH