2.8.Ook de penitentiaire kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof) heeft in zijn advies van 21 november 2024 geoordeeld dat er geen gronden zijn voor het verlenen van gratie. De motivering van het hof luidt als volgt:
“ VI-datum
In de erkenningsbeslissing heeft de Minister
geengebruik gemaakt van zijn bevoegdheid ui artikel 6:2:10, vierde lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering. Volgens de Minister blijkt uit de Belgische wet- en regelgeving dat bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de sanctie in de staat van veroordeling, de toekenning van voorwaardelijke of vervroegde invrijheidstelling niet zeker is of met een grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat. De Nederlandse VI-regeling is in dit geval daarom van toepassing, aldus de Minister
Nu de Minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn mogelijkheid om te bepalen dat de VI op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, zal het hof de vraag of dit alsnog in de rede ligt bij de beoordeling van het gratieverzoek betrekken.
Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het certificaat van de Belgische autoriteiten bevat de volgende informatie betreffende vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling:
“Naar het recht van de beslissingsstaat komt de gevonniste persoon in aanmerking voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling na het ondergaan van:
(…) een derde van de sanctie, dit betekent dat betrokkene vanaf 24-08-2024 een verzoek tot voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het Belgische grondgebied kan indienen bij de strafuitvoeringsrechter. Deze strafuitvoeringsrechter zal over de invrijheidstelling oordelen.”
Het hof leidt uit de relevante Belgische wettelijke bepalingen, te weten de Wet betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (WERP) af dat naar Belgisch recht de veroordeelde bij de tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van langer dan zes maanden, zoals hier het geval, de mogelijkheid heeft een verzoek te doen tot voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Van VI kan in alle gevallen slechts sprake zijn wanneer de veroordeelde ten minste 1/3 van de straftijd heeft uitgezeten (de tijd doorgebracht met elektronisch toezicht daaronder mede begrepen). Bovendien moet er geen sprake zijn van een van de bijzondere situaties ex artikel 25 paragraaf 2 WERP.
Om in aanmerking te komen voor VI, moet de veroordeelde een verzoek indienen bij de SURB. Bij de beoordeling van een dergelijk verzoek gaat de SURB na of er geen tegenaanwijzingen zijn wat de veroordeelde betreft. Bij onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen straffen van meer dan drie jaar hebben de tegenaanwijzingen betrekking op:
- de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de veroordeelde;
- het risico van plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten;
- het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;
- de houding van veroordeelde jegens zijn slachtoffers;
- de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.
Bij de beoordeling van de tegenaanwijzingen wordt door de SURB bovendien gekeken naar:
- eerdere recidive, vooral soortgelijke recidive,
- gedrag in de PI,
- houding van veroordeelde (spijt, inzicht),
- gezondheid veroordeelde en bijzondere familieomstandigheden.
Bij een vrijheidsstraf van méér dan drie jaar dient er bovendien een reclasseringsadvies met een sociaal re-integratieplan beschikbaar te zijn. VI kan slechts plaatsvinden onder voorwaarden, waarbij als algemene voorwaarden gelden:
- geen strafbare feiten plegen;
- het hanteren van een vast verblijfadres. en deze bij wijziging melden aan de bevoegde instanties, waaronder in ieder geval het Openbaar Ministerie;
- gevolg geven aan eventuele oproepingen van het Openbaar Ministerie.
Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd. De proeftijd is in de Belgische regeling gelijk aan de resterende strafduur.
Vanwege de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf aan Nederland, is de SURB niet meer bevoegd om te beslissen over VI. In aanmerking genomen dat Nederland geen soortgelijke procedure kent, zal een inschatting moeten worden gemaakt van de beslissing op een verzoek om VI als de straf verder in België ten uitvoer zou zijn gelegd.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de Belgische regeling in de praktijk geenszins het automatisme meebrengt dat veroordeelden in België slechts een derde van een opgelegde straf behoeven uit te zitten. De SURB beoordeelt aan de hand van de bijzondere (persoonlijke) omstandigheden van het voorliggende geval of een veroordeelde in aanmerking komt voor detentiefasering, elektronisch toezicht en vervroegde invrijheidstelling. In veel gevallen zullen die modaliteiten elkaar naar aanleiding van opeenvolgende verzoeken geleidelijk in de tijd opvolgen. Die situatie laat zich niet zonder meer vergelijken met het meer voorspelbare Nederlandse systeem waarin in beginsel na twee derde van de straf voorwaardelijke invrijheidsstelling plaatsvindt en in de periode daaraan voorgaand detentiefasering wordt toegepast.
Alles overziende is het hof van oordeel dat in dit geval niet in voldoende mate is komen vast te staan dat de veroordeelde bij verdere tenuitvoerlegging van de straf in België op een eerder moment VI zou zijn verleend dan bij toepassing van de Nederlandse VI-regeling. Ter onderbouwing van dit oordeel overweegt het hof het volgende.
Uit het uittreksel uit Justitiële Documentatie blijkt dat de veroordeelde vaker is veroordeeld voor strafbare feiten die soortgelijk zijn aan de strafbare feiten waarvoor de onderhavige gevangenisstraf is opgelegd. Op 24 februari 2015 heeft de politierechter in de rechtbank Limburg de veroordeelde voor hennepteelt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en een taakstraf van 120 uur. Op 11 juni 2009 heeft het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch de veroordeelde voor het overtreden van artikel 2 onder C van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. Verder blijkt het volgende uit het reclasseringsrapport van 15 februari 2024 (dat bij het verzoekschrift is gevoegd). Volgens de reclassering kan het risico op recidive niet worden ingeschat. Met het oog op het inschatten van het recidiverisico heeft de reclassering gebruikgemaakt van het risicotaxatie-instrument OxRec (Oxford Risk of Recidivsm Tool). De uitkomst daarvan was een laag risico wat betreft algemene recidive. Het professionele oordeel van de reclassering wijkt echter af van de uitkomst van OxRec. Als gevolg van de stellige ontkenning van de veroordeelde (het hof begrijpt: van de strafbare feiten waarvoor de onderhavige gevangenisstraf is opgelegd) kan de reclassering geen goede inschatting maken van het recidiverisico. Daarbij heeft de reclassering vermeld dat, als alleen zou worden afgegaan op eerdere veroordelingen van de veroordeelde en daarbij ook gekeken zou worden naar zijn psychosociaal functioneren, de reclassering zou komen tot ten minste een gemiddeld risico (het hof begrijpt: op herhaling van het plegen van strafbare feiten zoals de strafbare feiten waarvoor de onderhavige gevangenisstraf is opgelegd). Over het psychosociaal functioneren van de veroordeelde houdt het rapport in dat het lastig is om een goede indruk van de veroordeelde te verkrijgen, omdat hij alle problemen waarmee hij ooit heeft geworsteld naar het verleden verwijst en bij herhaling stelt dat hij inmiddels sinds langere tijd een regulier leven leidt. Volgens de reclassering kan op basis van het verhaal dat de veroordeelde vertelt over de aantekeningen op zijn strafblad niet worden uitgesloten dat hij naïef kan zijn, wat de veroordeelde zelf ook bevestigt.
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat niet in voldoende mate is komen vast te staan dat geen sprake is van tegenaanwijzingen die betrekking hebben op het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten.
Overige overwegingen
Het hof ziet in hetgeen door de veroordeelde is aangevoerd ten aanzien van zijn persoonlijke situatie (gezin met minderjarige kinderen, hij er weer als vader voor hen wil zijn en weer kostwinner willen zijn) geen reden om positief te adviseren op het gratieverzoek. In liet licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zijn deze omstandigheden niet zodanig bijzonder en zwaarwegend dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel in redelijkheid wordt gediend. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het inherent is aan detentie dat de gedetineerde wordt beperkt in zijn mogelijkheden om voor zijn naasten te zorgen en contact met hen te hebben. Daarin onderscheidt de situatie van de veroordeelde zich niet van die van andere gedetineerden.”