ECLI:NL:RBDHA:2025:207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
NL24.49161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Kroatië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Algerijnse nationaliteit, zijn asielaanvraag had ingediend op 21 september 2024. De minister van Asiel en Migratie, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de verantwoordelijkheid van Kroatië volgens de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht. De eiser heeft aangevoerd dat Kroatië niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, omdat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat nog niet was afgerond. Hij stelde dat hij mishandeld was door de Kroatische autoriteiten en dat dit een reden zou moeten zijn om van overdracht af te zien.

De rechtbank heeft overwogen dat de Kroatische autoriteiten het verzoek tot terugname van de eiser hebben aanvaard, wat betekent dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de eiser niet opgingen, omdat de Dublinverordening expliciet bepaalt dat de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht is om de verzoeker over te nemen voor de afronding van de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de eiser voldoende zijn beoordeeld door de verweerder en dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een overdracht van de eiser van onevenredige hardheid zouden getuigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser kennelijk ongegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om verzet aan te tekenen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.49161

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.A.M. Fikken)
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond van Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb [1] uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum] 1989. Hij heeft op 21 september 2024 een asielaanvraag gedaan.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 3 maart 2023 al in Kroatië om internationale bescherming heeft verzocht. Nederland heeft op grond hiervan op 4 oktober 2024 een verzoek tot terugname verstuurd aan de Kroatische autoriteiten. Op 18 oktober 2024 heeft Kroatië het verzoek geaccepteerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Kroatië vaststaat.
3. Eiser voert aan dat het overdrachtsbesluit prematuur is genomen, en stelt daartoe als volgt. Kroatië is niet verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek. De autoriteiten van Kroatië hebben het terugnameverzoek geaccepteerd op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. De Kroatische autoriteiten hebben aangegeven dat de procedure tot bepaling van de lidstaat die voor de behandeling daarvan verantwoordelijk is nog niet is afgerond en zal worden voortgezet. Verweerder is hierdoor bij het bestreden besluit ten onrechte ervanuit gegaan dat Kroatië verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van eiser zijn verzoek om internationale bescherming. Verder is er sprake van bijzondere individuele omstandigheden waardoor zou moeten worden afgezien van overdracht. Eiser is mishandeld door de Kroatische autoriteiten. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar het aanmeldgehoor Dublin van 27 september 2024 en zijn zienswijze.
Verweerder had moeten beoordelen of hetgeen eiser door de Kroatische autoriteiten is aangedaan van onevenredige hardheid getuigt. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.
5. De Kroatische autoriteiten hebben het claimverzoek van Nederland op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening aanvaard. Daarmee hebben de Kroatische autoriteiten erkend dat Kroatië, als de lidstaat waar het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, moet vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek volgens de uitspraak van Afdeling van 1 mei 2024 [2] . De omstandigheid dat de Kroatische autoriteiten de ‘vaststellingsprocedure’ nog niet hebben afgerond en dus ook nog niet hebben vastgesteld dat Kroatië daadwerkelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag, betekent niet dat verweerder het bestreden besluit niet mocht nemen en evenmin dat eiser niet mag worden overgedragen aan Kroatië. In artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening is immers uitdrukkelijk bepaald dat de lidstaat waarbij het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend (in dit geval Kroatië) verplicht is om over te gaan tot terugname van de verzoeker met het oog op de afronding van de ‘vaststellingsprocedure’. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 april 2019 [3] , waarin is overwogen dat in de in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening bedoelde gevallen een overdracht in beginsel zal kunnen plaatsvinden zonder dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat voor de behandeling van het verzoek vooraf is vastgesteld. Gelet op het voorgaande slaagt de hiertoe aangevoerde beroepsgrond niet.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit de verklaringen van eiser benoemd. Verweerder is daarmee aan de hand van de beschikbare informatie van eiser voldoende ingegaan op alle gronden die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid.
7. Tot slot stelt eiser te zijn mishandeld in Kroatië. Deze omstandigheid is niet van betekenis voor de beoordeling of er bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat overdracht van eiser van onevenredige hardheid getuigt. [4] Gelet hierop heeft verweerder heeft in de genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 januari 2025 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van S.A. Sewratan, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
3.ECLI:EU:C:2019:280.