Uitspraak
Rechtbank den haag
1.[eiser 1] te [woonplaats] ,
1.[gedaagde 1] te [woonplaats] ,
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
- de aard van de uitlatingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie deze uitlatingen betrekking hebben;
- de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstanden die door middel van de uitlatingen aan de kaak worden gesteld (
- de mate waarin de uitlatingen steun vinden in de feiten ten tijde van de uitlatingen. In dit kader is het van belang een onderscheid te maken tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke beweringen speelt de vraag of er voldoende steun in de feiten te vinden is per definitie een rol, terwijl dat bij waardeoordelen – afhankelijk van het specifieke geval – niet of in mindere mate aan de orde is;
- de totstandkoming en inkleding van de uitlatingen, gezien in verhouding tot de hiervoor bedoelde omstandigheden;
- het eerdere gedrag van de betrokken persoon/personen, waaronder de mate waarin deze zelf de publiciteit heeft/hebben gezocht (
- de aard en het bereik van het medium waarin de uitlatingen zijn gedaan.
‘ [eiser 1] kende eerst een schadevergoeding van zes miljoen toe aan een bevriende projectontwikkelaar, om diezelfde ontwikkelaar daarna nóg eens miljoenen te laten verdienen op hetzelfde stuk grond’.Met deze uitlating wekt [gedaagde 1] onmiskenbaar de suggestie dat sprake is van belangenverstrengeling omdat [eiser 1] op ondoorzichtige wijze zou hebben bewerkstelligd dat zonder dat hieraan een rechterlijke procedure vooraf is gegaan aan een bevriende projectontwikkelaar (Van Rhijn Bouw B.V.) een buitenproportioneel hoge schadevergoeding van 6 miljoen euro is toegekend. Ook ten aanzien van deze gestelde misstand geldt dat het [gedaagde 1] op grond van zijn recht op vrijheid van meningsuiting vrijstaat om de betaling van voormeld bedrag aan Van Rhijn Bouw publiekelijk ter discussie te stellen. Ook voor wat betreft deze vermeende misstand geldt dat [gedaagde 1] een verdergaande betrokkenheid van [eiser 1] suggereert dan die voortvloeit uit zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid als wethouder. Het is aan [gedaagde 1] om aannemelijk te maken dat de door hem gestelde belangenverstrengeling voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal. [gedaagde 1] slaagt daarin ten aanzien van deze vermeende misstand evenmin. [eiser 1] en [eiser 2] hebben gemotiveerd toegelicht dat het aan Van Rhijn Bouw betaalde bedrag van 6 miljoen euro betrekking heeft op het niet betaalde deel van de koopsom voor een perceel grond dat de gemeente Noordwijk al in 2001 van Van Rhijn Bouw had gekocht. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] diende het resterende deel van de koopsom uiterlijk in 2006 betaald te worden. Het openstaande bedrag is volgens hen uiteindelijk in 2014 betaald omdat langer wachten de gemeente Noordwijk uiteindelijk meer zou hebben gekost. In de gemeenteraad zijn volgens [eiser 1] en [eiser 2] vragen over deze betaling gesteld en beantwoord en ook hebben meerdere externe bureaus het dossier bekeken. Uit dit alles blijkt volgens [eiser 1] en [eiser 2] dat de betaling van het bedrag van 6 miljoen euro in overeenstemming met wet- en regelgeving heeft plaatsgevonden. Daarnaast hebben [eiser 1] en [eiser 2] toegelicht dat Van Rhijn Bouw uit hoofde van een eerdere overeenkomst beschikte over een bouwclaim om het door de gemeente Noordwijk gekochte perceel te bebouwen. Voorts hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd dat [eiser 1] voor zijn aantreden als wethouder zakelijk contact met Van Rhijn Bouw heeft gehad, dat hij dit contact direct bij zijn aantreden heeft gemeld en dat hij zich niet inhoudelijk met de onderhandelingen met Van Rhijn Bouw over het te betalen bedrag heeft bemoeid. [gedaagde 1] heeft onvoldoende feiten aangedragen waaruit kan worden geconcludeerd dat in weerwil van de betwisting ter zake niettemin sprake is geweest van een (mogelijke) misstand die te beschouwen valt als een aan [eiser 1] aan te rekenen (vastgoed)maffiapraktijk.