ECLI:NL:RBDHA:2025:2028

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
928733424
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling met ernstig letsel en vrijspraak poging doodslag

Op 10 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 7 september 2024 in Alphen aan den Rijn een andere persoon zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. De verdachte heeft het slachtoffer meermalen tegen het gezicht geslagen en geschopt, wat resulteerde in een hersenbloeding, een gebroken neus en epileptische aanvallen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van poging tot doodslag, maar hem wel veroordeeld voor het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank verwierp het beroep op putatief noodweer, omdat de verdachte niet aannemelijk kon maken dat hij zich moest verdedigen. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en kende een schadevergoeding van € 15.000 toe voor immateriële schade aan het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld en dat hij gemotiveerd was om positieve veranderingen in zijn leven aan te brengen. De vordering van de benadeelde partij werd deels toegewezen, met een totaalbedrag van € 16.744,83 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/287334-24
Datum uitspraak: 10 februari 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 27 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. D. Kortekaas en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. E. van Reydt naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 september 2024 te Alphen aan den Rijn ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam] opzettelijk van het leven te beroven, die [naam] meermalen op/tegen het gezicht, althans het hoofd, heeft geslagen en/of die [naam] op/tegen het hoofd heeft geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 7 september 2024 te Alphen aan den Rijn aan [naam] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en/of een gebroken neus en/of een blauw oog en/of epileptische aanvallen, heeft toegebracht door die [naam] meermalen op/tegen het gezicht, althans het hoofd, te slaan en/of op/tegen het hoofd van die [naam] te schoppen;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 7 september 2024 te Alphen aan den Rijn [naam] heeft mishandeld door die [naam] meermalen op/tegen het gezicht, althans het hoofd, te slaan en/of op/tegen het hoofd van die [naam] te schoppen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en/of een gebroken neus en/of een blauw oog en/of epileptische aanvallen ten gevolge heeft gehad.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het primair tenlastegelegde en tot bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens de verdachte vrijspraak van het primair tenlastegelegde bepleit.
3.3.
Opgave van bewijsmiddelen
De rechtbank zal voor het feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024288992, van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 142).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 27 januari 2025;
2. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 9 september 2024 (p. 64 t/m 67);
3. Een geschrift, te weten een letselbeschrijving van de GGD Hollands-Midden met als datum 27 november 2024 (p. 105-106).
3.4.
Aanvullende bewijsoverwegingen
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 7 september 2024 [naam] (hierna: [naam] ) twee keer met kracht tegen het gezicht heeft geslagen en één keer tegen het hoofd heeft geschopt. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte geen poging tot doodslag oplevert. Van het primair tenlastegelegde wordt de verdachte dan ook vrijgesproken.
Wel is de rechtbank van oordeel dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht aan [naam] . Dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel heeft ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en stelt de rechtbank vast op basis van de medische informatie in het dossier. De rechtbank acht het subsidiair tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 7 september 2024 te Alphen aan den Rijn aan [naam] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een hersenbloeding en een gebroken neus en epileptische aanvallen, heeft toegebracht door die [naam] meermalen tegen het gezicht te slaan en tegen het hoofd van die [naam] te schoppen.
4. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte
4.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de twee klappen tegen het gezicht sprake is van putatief noodweer, en dat de verdachte daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
4.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van (putatief) noodweer.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Van putatief noodweer is sprake wanneer de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij zich moest verdedigen. Daarbij geldt dat een beroep op putatief noodweer alleen kan slagen wanneer de verdachte verschuldigbaar heeft gedwaald, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Op de camerabeelden – die meermaals ter terechtzitting zijn getoond – is te zien dat het slachtoffer op de verdachte af loopt en dat de verdachte door het slachtoffer wordt uitgedaagd. Vervolgens is te zien dat de verdachte zelf op het slachtoffer afstapt en hem direct meermaals in het gezicht slaat.
De stelling van de verdediging dat de verdachte bang was dat het slachtoffer een mes in zijn handen zou hebben, is niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat de verdachte de hand van het slachtoffer even niet kon zien is daarvoor – ook in combinatie met de andere door de verdediging in de pleitnota genoemde omstandigheden –onvoldoende. Bovendien had de verdachte meerdere mogelijkheden om zich aan de situatie te onttrekken. Het beroep op putatief noodweer wordt daarom door de rechtbank verworpen.
De rechtbank acht het bewezen verklaarde en de verdachte strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit dan wel de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.

5.De strafoplegging

5.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden en 25 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht aan de verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft verzocht aan de verdachte daarnaast een substantiële taakstraf op te leggen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zware mishandeling van [naam] door hem twee harde klappen in het gezicht te geven en hem tegen het hoofd te schoppen. Hij heeft hem letterlijk knock-out geslagen. [naam] heeft als gevolg hiervan zeer ernstig letsel opgelopen. Hij heeft een hersenbloeding en epileptische aanvallen gehad, een periode in coma gelegen en ook zijn neus was gebroken. Er is nog geen medische eindtoestand bereikt. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring die op zitting namens [naam] is afgelegd, blijkt dat [naam] nog steeds dagelijks wordt geconfronteerd met de lichamelijke en psychische gevolgen van het incident. Naast de gevolgen voor [naam] zelf, draagt dergelijk geweld – midden op straat en in aanwezigheid van tal van omstanders – bij aan gevoelens van onveiligheid en onbehagen in de samenleving.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 10 september 2024. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 25 december 2024. Volgens de reclassering heeft de verdachte geen structurele problemen op praktisch en psychisch gebied. Hij is gemotiveerd om veranderingen in zijn leven aan te brengen en heeft zelf hulp gezocht bij Tom in de Buurt en De Waag. Het recidiverisico wordt door de reclassering ingeschat als laag. De reclassering adviseert bij een veroordeling een straf zonder bijzondere voorwaarden.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmodaliteit en strafmaat aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting. Daarin is als uitgangspunt vermeld voor het opzettelijk toebrengen van zeer zwaar lichamelijk letsel, zonder gebruik te maken van een wapen, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden.
Gelet op de ernst van het feit, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
De rechtbank zal in het voordeel van de verdachte meenemen dat hij zelf hulp heeft gezocht en zich heeft ingezet om positieve veranderingen in zijn leven aan te brengen.
De rechtbank ziet mede in die omstandigheid aanleiding om een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen. Een voorwaardelijk deel dient de verdachte er verder van te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken.
Alles afwegende zal de rechtbank aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarvan zal de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht worden afgetrokken. Anders dan de officier van justitie en de raadsman, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het reeds ondergane voorarrest onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit en de ernst van de gevolgen voor het slachtoffer.

6.De vordering van de benadeelde partij/de schadevergoedingsmaatregel

[naam] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 23.400,83, en te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 3.400,83 aan materiële schade en € 20.000,00 aan immateriële schade.
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de immateriële schade op het standpunt gesteld dat uit dient te worden gegaan van een bedrag van € 15.000,00 zoals (eenmalig) genoemd op pagina 4 van de vordering en heeft verzocht om dat bedrag substantieel te matigen.
De verdediging verzet zich ten aanzien van de materiële schade niet tegen toewijzing van de gevorderde revalidatiegeldvergoedingen en refereert zich ten aanzien van de kosten voor het laten opstellen van het medisch advies. De verdediging betwist de gevorderde kosten voor (toekomstige) huishoudelijke hulp.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Voor zover de vordering betrekking heeft op de posten ziekenhuis en revalidatiedaggeldvergoeding (€ 919,00) en medisch advies (€ 825,83), is deze namens de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en door de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag.
De rechtbank zal, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “Verlies onbetaald arbeidsvermogen; huishoudelijke hulp”, de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Dit deel van de vordering is namens de verdachte gemotiveerd betwist en namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De rechtbank stelt voorop dat uit de vordering en toelichting ter zitting duidelijk blijkt dat de verdediging € 20.000,00 aan immateriële schadevergoeding heeft willen vorderen. Dat op pagina 4 van de vordering een bedrag van € 15.000,00 is genoemd, vat de rechtbank op als een kennelijke verschrijving.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit. Gelet op wat namens de benadeelde partij ter toelichting op zijn vordering is aangevoerd, zal de rechtbank de reeds geleden immateriële schade naar billijkheid vaststellen op een bedrag van € 15.000,00. Omdat nog geen sprake is van een medische eindtoestand acht de rechtbank de vordering voor het overige onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal – gelet op het voorgaande – de vordering toewijzen tot een bedrag van € 16.744,83, bestaande uit € 1.744,83 aan materiële schade en € 15.000,00 aan immateriële schade.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 10 februari 2025 (datum vonnis), omdat de schade in elk geval vanaf deze datum is geleden.
Nu de vordering grotendeels wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezenverklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 16.744,83, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] .

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
zware mishandeling;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (ACHT) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
4 (VIER) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op
twee jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
de vordering van de benadeelde partij;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toe tot een bedrag van € 16.744,83 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2025 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam] ;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding en dat de benadeelde partij dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
de schadevergoedingsmaatregel;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 16.744,83, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 10 februari 2025 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van
€ 16.744.83 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 118 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.J. van de Griend, voorzitter,
mr. J. Snoeijer, rechter,
mr. B.A. Sturm, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.C.S. Ramlal, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 februari 2025.