ECLI:NL:RBDHA:2025:1981

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000 en risico op onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, die zich had aangemeld voor asiel. De minister van Asiel en Migratie had op 27 januari 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling had eerder de mogelijkheid gehad om Nederland te verlaten, maar had dit niet gedaan. Tijdens de zitting op 7 februari 2025, waar de vreemdeling via telehoren aanwezig was, werd duidelijk dat hij niet naar Algerije wilde terugkeren, maar naar Zwitserland of Spanje. De rechtbank heeft de gronden voor de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de vreemdeling zich eerder aan het toezicht had onttrokken en niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit.

De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er een risico op onttrekking bestond en dat een minder dwingende maatregel niet effectief zou zijn. De rechtbank heeft de beroepsgrond van de vreemdeling, dat hij van gedachten was veranderd en bereid was om mee te werken aan zijn terugkeer, als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de medische omstandigheden van de vreemdeling adequaat waren behandeld en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3891

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

de vreemdeling die zich noemt[naam]

bij verweerder ook geregistreerd als[naam] , eiser,

V-nummer: [v-nummer:] ,
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. De minister heeft op 27 januari 2025 aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
Eiser heeft op 6 februari 2025 gronden van beroep ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam en heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. van Elp, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.4.
De minister heeft na de zitting, op 7 februari 2025, de MOB-melding van 17 december 2024 in het digitale dossier geüpload ter completering van het dossier.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Op de zitting heeft eiser zijn beroepsgrond met betrekking tot de uitgereikte folder ingetrokken. De rechtbank stelt daarmee vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de categorie vreemdelingen, zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf. Op 25 oktober 2024 is aan eiser een meeromvattende beschikking opgelegd, waarin ook een terugkeerbesluit voor Tunesië besloten ligt. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dit beroep is op 5 december 2024 ongegrond verklaard. [1] Op 20 december 2024 is het hoger beroep afgewezen. De beschikking is daarmee in rechte vast komen te staan. Daarnaast is op 17 januari 2025 een aanvullend terugkeerbesluit voor Algerije opgelegd.
Gronden
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden 3c, 4a en 4d die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze zware en lichte gronden in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat dan wel dat eiser de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3a, 3b, 3d en 4c daarom onbesproken.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de plicht tot terugkeer die volgt uit de beschikking van 25 oktober 2024 en 17 januari 2025, is de minister er terecht van uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Dat eiser stelt dat hij van gedachten is veranderd ten aanzien van zijn vertrek en bereid is mee te werken aan zijn terugkeer, is hiervoor onvoldoende. Eiser heeft namelijk al de mogelijkheid gehad om te vertrekken, maar heeft dit niet gedaan. In het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling geeft eiser bovendien aan dat hij niet naar Algerije gaat als hij vrijgelaten wordt, maar naar Zwitserland voor een asielaanvraag of naar Spanje om zijn documenten op te halen. Daar komt bij dat eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken door op 17 december 2024 met onbekende bestemming te vertrekken. Ook heeft eiser ruim de gelegenheid gehad om identificerende documenten uit Spanje en/of Algerije op te laten sturen en te overleggen, maar dit heeft hij niet gedaan. Dat eiser na zijn inbewaringstelling een kopie van een verlopen paspoort heeft overgelegd, heeft de minister onvoldoende mogen vinden om een lichter middel op te leggen. Dit betekent namelijk nog niet dat eiser zich niet aan het toezicht zal onttrekken als er een lichter middel wordt toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat de medische omstandigheden van eiser kenbaar zijn gemaakt en voldoende zijn betrokken bij de oplegging van de maatregel. Door de minister is erop gewezen dat mochten er zich medische omstandigheden voordoen, alle medische faciliteiten op het Detentiecentrum Rotterdam aanwezig zijn. Ook is aangegeven dat eiser een intake zal krijgen van de medische dienst op deze locatie. Op de zitting heeft eiser bevestigd dat hij een arts heeft gezien en dat hij twee dagen vóór de zitting medicijnen heeft gekregen.
7.2.
Verder is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank stelt vast dat de minister op de vierde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 30 januari 2025, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Verder heeft de minister ook op 3 februari 2025 een vertrekgesprek met eiser gevoerd en al vóór de inbewaringstelling een lp [2] -aanvraag verzonden naar de Algerijnse autoriteiten. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend. Dat op de lp-aanvraag volgens eiser een onjuiste geboortedatum van [geboortedatum] staat, vormt geen beletsel voor de voortvarendheid. Uit de andere stukken die ook zijn meegestuurd met de lp-aanvraag, waaronder de nationaliteitsverklaring, blijkt namelijk wel de geboortedatum die eiser nu opgeeft: [geboortedatum]
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 [3] en 15 juli 2024 [4] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen naar Algerije niet (meer) ontbreekt. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL24.41873.
2.Laissez-passer.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2842.