ECLI:NL:RBDHA:2025:1979

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3713
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 met gebreken in het voortraject

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die op 23 januari 2025 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. Eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, terwijl zijn gemachtigde in Groningen aanwezig was. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank constateerde dat er twee gebreken waren in het voortraject van de bewaring, namelijk een schending van de informatieplicht en een gebrek aan documentatie over de verstrekte informatie. Ondanks deze gebreken oordeelde de rechtbank dat deze niet leidden tot de opheffing van de maatregel, maar dat er een belangenafweging moest plaatsvinden. Deze belangenafweging viel in het voordeel van de minister uit, en de rechtbank oordeelde dat de minister in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld.

De rechtbank concludeerde dat eiser onder de categorie vreemdelingen valt die geen rechtmatig verblijf hebben en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren. De rechtbank wees het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3713

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [v-nummer:]
(gemachtigde: mr. C.K.E.E. Fischer-Fuhler),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Inleiding

1. De minister heeft op 23 januari 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Ook is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
Beoordeling door de rechtbank
2. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft hieraan ten grondslag dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb [2] heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Verder heeft de minister gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. Eiser heeft terecht aangevoerd dat de informatieplicht, zoals bedoeld in artikel 5.3 van het Vb, is geschonden. Uit het dossier blijkt niet dat de aan eiser uitgereikte informatiefolder de feitelijke en juridische gronden voor de inbewaringstelling bevatte. Hiermee is sprake van een gebrek in het voortraject. Daarnaast heeft eiser terecht opgemerkt dat in het proces-verbaal van ophouding (M105-A) niet is aangekruist welke brochure aan hem is uitgereikt ter verstrekking van de daarin bedoelde informatie over de afname van vingerafdrukken, ter voldoening aan artikel 29 van de Eurodacverordening. [3] De minister heeft niet kunnen toelichten waarom niet is vermeld welke brochure na de afname van de vingerafdrukken is verstrekt en heeft evenmin duidelijk gemaakt waarom dit niet relevant zou zijn. Ook dit vormt een gebrek in het voortraject.
4.1.
Uit het voorgaande volgt dat sprake is van twee gebreken. Deze gebreken leiden niet tot de opheffing van de maatregel, maar er dient een belangenafweging plaats te vinden. Deze belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser heeft niet gesteld dat hij door deze handelswijze in zijn belangen is geschaad. De rechtbank ziet ook niet in dat eiser is benadeeld door de gang van zaken. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met eiser met behulp van een tolk besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover is geïnformeerd. De rechtbank stelt in dat kader verder vast dat eiser voorafgaand aan het gehoor erop is gewezen dat hij gedurende het gehoor en het verwijderingsproces recht heeft op bijstand van een advocaat, dat in de maatregel van bewaring een rechtsmiddelenclausule is opgenomen en dat eisers advocaat ook namens hem beroep heeft ingesteld. Eiser heeft dus gebruik kunnen maken van alle hem toekomende procedurele rechten. De rechtbank stelt bovendien vast dat de door de Afdeling [4] gestelde termijn van zes maanden, gerekend vanaf de datum van die uitspraak om de werkwijze zodanig aan te passen dat de minister wel aan zijn verplichting voldoet, nog niet was verstreken ten tijde van het opleggen van de maatregel. [5]
4.2.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat de belangen die met de bewaring dienen, niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de geconstateerde gebreken. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om de gebreken te passeren op basis van artikel 6:22 van de Awb [6] .De rechtbank zal de minister veroordelen in de proceskosten.
Grondslag
5. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf. Eiser heeft op 24 september 2024 een meeromvattende beschikking ontvangen, waarbij een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd.
Gronden
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden 3a, 4a, 4c en 4d die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, niet heeft betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze zware en lichte gronden in samenhang gezien en gelet op de motivering in de maatregel voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en dat voldoende grond bestaat voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat. De rechtbank laat de beoordeling van de rechtmatigheid van de gronden 3b, 3c en 3d daarom onbesproken.
Lichter middel
7. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd is de minister er terecht van uitgegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat daarom niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Dat eiser meewerkt, betekent niet dat de minister de maatregel niet had mogen opleggen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser na het ontvangen van het terugkeerbesluit van 24 september 2024 niet zelfstandig is vertrokken. Dat hij is vertrokken naar Duitsland is hiervoor onvoldoende, aangezien het terugkeerbesluit ziet op terugkeer naar Marokko. Bovendien heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij niet zelfstandig kan terugkeren naar Marokko, omdat hij geen financiële middelen heeft om deze reis te bekostigen.
7.1.
Verder is niet gebleken van persoonlijke belangen of medische omstandigheden van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien om eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen.
Voortvarendheid
8. De rechtbank stelt vast dat de minister op de vijfde dag van de inbewaringstelling, namelijk op 27 januari 2025, een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd. Op diezelfde dag is de lp [7] -aanvraag ingevuld en verzonden naar de DIA. [8] Op 31 januari 2025 is de lp-aanvraag doorgestuurd naar de Marokkaanse autoriteiten. Dat de Marokkaanse autoriteiten op dit moment nog geen concrete toezegging hebben gedaan op de LP-aanvraag, maakt de bewaring naar het oordeel van de rechtbank nog niet onrechtmatig. De rechtbank vindt deze gang van zaken voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
9. De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko niet ontbreekt. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 14 november 2022 en 8 augustus 2023, waarin is geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen niet ontbreekt. [9] De rechtbank ziet geen aanleiding om in het geval van eiser anders te oordelen.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Gelet op de geconstateerde gebreken in het voortraject is er aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.Verordening (EU) nr. 603/2013.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2979.
6.Algemene wet bestuursrecht.
7.Laissez-passer.
8.Directie Internationale Aangelegenheden.
9.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3269 en van 8 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3033.