ECLI:NL:RBDHA:2025:19766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.41540
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake overdracht aan Kroatië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland, heeft bezwaar gemaakt tegen een geplande overdracht aan Kroatië, die op 2 september 2025 zou plaatsvinden. Hij verzocht de voorzieningenrechter om te beslissen dat hij niet mag worden overgedragen totdat op zijn bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang is aangetoond. Verzoeker betoogde dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Kroatië gebrekkig zijn en dat hij in een situatie van onmenselijke behandeling terecht zou komen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker onvoldoende nieuwe feiten heeft aangedragen die zouden wijzen op een verandering in de situatie ten opzichte van eerdere procedures. Ook zijn medische omstandigheden werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de overdracht te verhinderen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had en dat de minister van Asiel en Migratie bevoegd was om verzoeker over te dragen aan Kroatië. De uitspraak is op 30 augustus 2025 telefonisch medegedeeld aan partijen en is bekendgemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.41540

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer: [v-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. C.M.G.M. Raafs),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Procesverloop

1. Verzoeker heeft op 29 augustus 2025 bezwaar gemaakt tegen de geplande overdracht op 2 september 2025 aan Kroatië. [1]
1.1.
Verzoeker heeft op 29 augustus 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om te beslissen dat hij niet mag worden overgedragen totdat op zijn bezwaar is beslist.
1.2.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting, omdat spoed dit vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. [2]

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker heeft een asielaanvraag ingediend in Nederland. Die aanvraag is op 17 november 2023 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het beroep van verzoeker tegen het besluit is ongegrond verklaard [3] en het hoger beroep van verzoeker tegen die uitspraak is ook ongegrond verklaard. [4] Bij bericht van 27 augustus 2025 heeft verweerder aan verzoeker laten weten dat hij op 2 september 2025 zal worden overgedragen aan Kroatië. Verzoeker is het niet eens met de overdracht en heeft daarom bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om met spoed te bepalen dat hij de behandeling van zijn bezwaar mag afwachten in Nederland.
Wat vinden verzoeker en verweerder?
3. Verzoeker betoogt dat van de overdracht afgezien moet worden, omdat voor Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Kroatië bevatten systeemfouten waardoor hij in een situatie van onmenselijke of vernederende behandeling terecht zal komen. [5] Verweerder heeft ten onrechte geen actuele beoordeling van dit risico gemaakt. Verder is van belang dat verzoeker onder medische behandeling staat. Verweerder heeft daar niet of onvoldoende rekening mee gehouden en heeft ten onrechte geen medisch advies ingewonnen of aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) getoetst. Verzoeker beroept zich hierbij op het arrest C.K. tegen Slovenië [6] en hij heeft meerdere medische stukken overgelegd om dit betoog te onderbouwen.
3.1.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van spoedeisend belang, omdat het gaat om een gefaciliteerd vertrek. Verzoeker zal niet gedwongen worden overgedragen. Subsidiair verwijst verweerder allereerst naar de eerdere Dublinprocedure waarin is geoordeeld dat voor Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verzoeker heeft geen nieuwe informatie overgelegd waardoor aan die conclusie getwijfeld moet worden. Verder heeft verzoeker onvoldoende of niet onderbouwd waarom zijn gestelde medische omstandigheden in de weg staan aan een overdracht.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
Spoedeisend belang
4. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Deze procedure kan alleen worden gevoerd als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. Voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld, moet eerst worden beoordeeld of er sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
4.1.
De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat geen sprake is van spoedeisend belang. Als verzoeker nu niet meewerkt aan zijn overdracht kan hij namelijk binnen afzienbare tijd alsnog gedwongen worden overgedragen. Bovendien heeft de weigering om medewerking te verlenen gevolgen voor de rechtspositie van verzoeker. Een dergelijke weigering maakt dat hij makkelijker in bewaring kan worden gesteld. Het gebrek aan medewerking kan namelijk ten grondslag worden gelegd aan een bewaringsmaatregel. De voorzieningenrechter ziet in de geplande overdracht op 2 september 2025 dus wel degelijk aanleiding om spoedeisend belang aan te nemen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
5. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting is volgens de hoogste bestuursrechter beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting (in dit geval meer specifiek: overdacht) gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer volledig van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden. Een uitzondering hierop is als zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het Bahaddar-arrest. [7]
5.1.
Het betoog van verzoeker over het interstatelijk vertrouwensbeginsel slaagt niet. Zoals verweerder in zijn reactie terecht heeft opgemerkt, is dit betoog in de eerdere Dublinprocedure al beoordeeld. Het is aan verzoeker om concreet aan te geven op welke punten de situatie is veranderd, waardoor niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel zou kunnen worden uitgegaan. Nu verzoeker dat niet heeft gedaan en hij heeft volstaan met algemene niet-onderbouwde stellingen, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een andere situatie dan ten tijde van het besluit van 17 november 2023.
5.2.
Over de medische omstandigheden overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit het arrest C.K. volgt dat als een vreemdeling objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, verweerder moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. [8]
5.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van verzoeker niet van een dergelijke situatie is gebleken. De omstandigheden dat verzoeker vanwege een valpartij korte tijd in het ziekenhuis is opgenomen, onder behandeling staat bij een fysio en medicatie slikt om pijn te verminderen, zijn hiervoor onvoldoende. Gelet op het voorgaande was verweerder ook niet verplicht om een BMA onderzoek op te starten.
5.4.
Voor zover verzoeker betoogt dat in Kroatië geen passende medische zorg aanwezig is, overweegt de voorzieningenrechter dat het vanwege het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan verzoeker is om dit te onderbouwen. Omdat hij dat niet heeft gedaan, kan dat betoog niet slagen.
Conclusie en gevolgen
6. De voorzieningenrechter concludeert op basis van het voorgaande dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Ook is niet gebleken dat er omstandigheden zijn die maken dat zich een geval voordoet zoals omschreven in het arrest Bahaddar tegen Nederland. [9] Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. Dat betekent dat verzoeker de beslissing op zijn bezwaar niet in Nederland mag afwachten en verweerder bevoegd is om verzoeker over te dragen aan Kroatië. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is op 30 augustus 2025 telefonisch medegedeeld aan partijen. De uitspraak is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Zie artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.De uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:12121.
4.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2374.
5.Artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest).
6.Het arrest C.K. tegen Slovenië van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:837.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2017, ECLI:NL:RVS:2016:2986.
9.Het arrest Bahaddar tegen Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.