In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser op 26 januari 2025. Eiser, die stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, die is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld met behulp van telehoren, waarbij eiser vanuit het detentiecentrum in Rotterdam en zijn gemachtigde vanuit de rechtbank in Groningen aanwezig waren. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de maatregel van bewaring heeft opgelegd vanwege het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De minister heeft verschillende gronden aangevoerd, zowel zware als lichte, die de maatregel onderbouwen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser besproken en de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst. Eiser heeft de gronden die aan de maatregel ten grondslag liggen niet betwist, en de rechtbank concludeert dat er voldoende grond is voor de maatregel van bewaring.
De rechtbank heeft ook de medische omstandigheden van eiser in overweging genomen en vastgesteld dat deze voldoende zijn meegewogen bij de oplegging van de maatregel. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft aangenomen dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de vertrekplicht en dat een lichter middel niet volstaat om de uitzetting te verzekeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.