In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die stelt de Libische nationaliteit te hebben. De minister van Asiel en Migratie had op 11 december 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 7 februari 2025, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam en zijn gemachtigde in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en rechtmatig was tot het sluiten van het vorige onderzoek op 27 december 2024. Eiser betoogt dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn, omdat de Libische en Algerijnse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op een lp-aanvraag. De rechtbank oordeelt echter dat er voldoende zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, ondanks het gebrek aan reactie van de autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de minister voortvarend handelt en dat de enkele stelling van eiser dat de bewaring hem zwaar valt, niet voldoende is om een lichter middel op te leggen.
De rechtbank wijst het beroep van eiser af en verklaart de maatregel van bewaring rechtmatig. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.