Op 29 januari 2025 heeft de Minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 behandeld via telehoren, waarbij eiser vanuit het detentiecentrum Rotterdam aanwezig was en zijn gemachtigde in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
De rechtbank oordeelt dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure belemmert. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden, waardoor de bewaring niet onrechtmatig is. Eiser heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat de bekendmaking per fax aan de gemachtigde voldoende was. De rechtbank concludeert dat eiser onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen valt.
De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de zware grond 3b en lichte gronden 4c en 4d niet zijn betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat deze gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht geen lichter middel heeft opgelegd, omdat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de vertrekplicht. De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting is en dat de minister voortvarend handelt aan de uitzetting van eiser. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.