ECLI:NL:RBDHA:2025:1969

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
NL25.4549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling in het kader van een terugkeerbesluit

Op 29 januari 2025 heeft de Minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 behandeld via telehoren, waarbij eiser vanuit het detentiecentrum Rotterdam aanwezig was en zijn gemachtigde in Groningen. De minister was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

De rechtbank oordeelt dat de minister de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure belemmert. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden, waardoor de bewaring niet onrechtmatig is. Eiser heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat de bekendmaking per fax aan de gemachtigde voldoende was. De rechtbank concludeert dat eiser onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen valt.

De rechtbank heeft ook de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de zware grond 3b en lichte gronden 4c en 4d niet zijn betwist. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat deze gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht geen lichter middel heeft opgelegd, omdat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de vertrekplicht. De rechtbank concludeert dat er zicht op uitzetting is en dat de minister voortvarend handelt aan de uitzetting van eiser. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.4549

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. F.A. Broersma),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. Bij besluit van 29 januari 2025 heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2025 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen in het detentiecentrum Rotterdam. Zijn gemachtigde is op de rechtbank in Groningen verschenen, ook is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
5. Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
7. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd, omdat het terugkeerbesluit van 17 mei 2024 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt. De beschikking is weliswaar gefaxt aan de gemachtigde van eiser, maar deze had in persoon aan eiser uitgereikt moeten worden. Daarnaast is eiser op een onjuiste grond door Duitsland bij Nederland geclaimd, omdat van een nog lopende asielaanvraag geen sprake is.
7.1.
Op de zitting is door de minister bevestigd dat het terugkeerbesluit van 17 mei 2025 aan eiser bekend is gemaakt door deze per fax te versturen aan zijn gemachtigde. Het besluit is daarmee naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze bekendgemaakt. [1] Daar komt bij dat eiser in het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel bewaring heeft aangegeven bekend te zijn met de meeromvattende beschikking waar het terugkeerbesluit onderdeel van uitmaakt en een brief te hebben ontvangen. De stelling van eiser dat niet vaststaat dat deze brief daadwerkelijk de beschikking betrof, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid en aanhef onder a van de Vw genoemde categorie vreemdelingen. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat eiser op grond van artikel 18, eerste lid en onder d van de Dublinverordening is overgedragen aan Nederland, en dat dit gezien de afgewezen asielaanvraag het juiste artikel is.
Gronden
8. De minister heeft ter zitting lichte grond 4e laten vallen.
8.1.
Eiser heeft de zware grond 3b en lichte gronden 4c en 4d niet betwist. De rechtbank ziet ook ambtshalve toetsend geen aanleiding voor het oordeel dat deze gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. Deze gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De overige gronden behoeven dan ook geen bespreking meer. Daarnaast bestaat voldoende grond voor het standpunt van de minister dat er een risico op onttrekking bestaat en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling van eiser dat het risico op onttrekking niet is onderbouwd, volgt de rechtbank dan ook niet.
Lichter middel
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstaat niet om de uitzetting van eiser te verzekeren.
9.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser heeft verklaard epilepsie te hebben. In de maatregel is aangegeven dat er een medische dienst in het detentiecentrum Rotterdam aanwezig is waar eiser een intake zal krijgen. Eiser heeft medicijnen meegekregen vanuit Duitsland, voorgeschreven door een Duitse arts. De minister heeft er daarnaast op gewezen dat de medische zorgverlening binnen de detentie- en uitzetcentra in Nederland gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij.
9.2.
Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser een lichter middel dan bewaring op te leggen. De niet nader onderbouwde stelling van eiser dat hij de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van de bewaring had moeten worden afgezien niet zou hebben begrepen, volgt de rechtbank niet. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien om aan eiser een lichter middel op te leggen. Dat het lichter middel in de maatregel onvoldoende gemotiveerd is, volgt de rechtbank evenmin. In de maatregel wordt uitgebreid ingegaan op de omstandigheden van eiser en waarom deze geen aanleiding geven een lichter middel toe te passen.
Voortvarendheid
10. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser door op 3 februari 2025 een laissez-passeraanvraag (lp) in te dienen bij de Algerijnse autoriteiten en door op 4 februari 2025 een vertrekgesprek met eiser te voeren.
Zicht op uitzetting
11. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw en het Unierecht, indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt daarbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [2] In het specifieke geval van eiser is een lp-traject opgestart waarbij niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten ontegenzeggelijk hebben aangegeven geen lp voor eiser te zullen afgeven. Er is om deze reden al zicht op uitzetting.
11.1.
Daar komt bij dat op eiser de rechtsplicht om Nederland te verlaten rust. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. Nu in ieder geval de Algerijnse autoriteiten medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, is er geen grond voor het oordeel dat zij, indien eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. van der Wal, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1892), recentelijk bevestigd met de uitspraak van 9 december 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:5027).