In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vrouw, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van twee jaar. De eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, heeft haar asielmotieven onderbouwd met claims van mishandeling door haar vader vanwege een verboden relatie en haar afwending van de islam. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 25 september 2025, waarbij de eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk. De rechtbank oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de verklaringen van de eiseres over haar vader niet geloofwaardig waren, en dat de asielmotieven niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij terugkeer naar Iran een reëel risico liep op vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de noodzaak van een tijdige indiening van de asielaanvraag, wat de geloofwaardigheid van de eiseres ondermijnde. De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag als kennelijk ongegrond had kunnen afwijzen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.