In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen inzake alimentatie. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. van Doorn, verzocht de rechtbank om de kinderalimentatie voor zijn minderjarige kind, dat sinds 1 mei 2025 bij hem verblijft, op nihil te stellen. De man stelde dat hij niet in staat was om naast de verblijfskosten voor het kind ook de alimentatie aan de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.S. Odink, te betalen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek samenhangt met de hoofdvordering in de bodemprocedure. Echter, de rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende onderbouwing had gegeven voor zijn (spoedeisend) belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De enkele stelling dat hij niet de financiële middelen heeft om de alimentatie te betalen, werd als onvoldoende beschouwd. De rechtbank wees het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen af, omdat niet was aangetoond dat de man niet kon wachten op de eindbeslissing in de hoofdzaak. De beschikking werd uitgesproken op de openbare zitting van 19 september 2025.