3.3.De beoordeling van de rechtbank
Toetsingskader in zedenzaken
Bij de beoordeling van het bewijs stelt de rechtbank voorop dat zedenzaken zich doorgaans laten kenmerken door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de ten laste gelegde seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte brengt dit in veel gevallen mee dat slechts de verklaring van het vermeende slachtoffer als wettig bewijsmiddel kan dienen.
Ingevolge het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige verklaarde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (zie in dit verband ook de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, onder andere ECLI:NL:HR:2020:637). Wat betreft het vereiste van steunbewijs volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad in zedenzaken dat niet is vereist dat de seksuele handelingen als zodanig bevestiging vinden in ander bewijsmateriaal. Het is voldoende wanneer de verklaring van het vermeende slachtoffer op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron. Tussen de verklaring van het vermeende slachtoffer en het overige bewijsmateriaal mag geen te ver verwijderd verband bestaan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Bovendien geldt dat een voor het bewijs gebruikte verklaring, waaronder de verklaring van het vermeende slachtoffer, op zichzelf voldoende betrouwbaar moet zijn.
Het hierboven geschetste kader maakt dat de rechtbank in deze zaak twee vragen moet beantwoorden: zijn de verklaringen van aangeefster betrouwbaar en, zo ja, vinden haar verklaringen steun in andere bewijsmiddelen.
Toetsingskader bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen
Uit de wettelijke bepalingen en de rechtspraak met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden.
Wel kunnen uit de rechtspraak criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kan getoetst worden aan uit overige objectieve bronnen verkregen informatie of gegevens en kan meewegen of de inhoud van de afgelegde verklaringen gegeven de vastgestelde omstandigheden plausibel is. Ook kan daarbij worden betrokken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de (betrouwbaarheid van de) verklaring. Daarbij valt te denken aan de psychische belasting van de betrokkene, de mogelijke eigen rol of betrokkenheid bij het ten laste gelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang dan wel motief - persoonlijk, financieel of anderszins - om niet overeenkomstig de waarheid dan wel een daardoor gekleurde voor de verdachte ontlastende of belastende verklaring af te leggen.
Beoordeling onderhavige zaak
Vooropgesteld wordt dat de verdachte in deze zaak het tenlastegelegde stellig ontkent.
Het dossier bevat verschillende verklaringen van de aangeefster, te weten haar verklaring bij de politie van 10 mei 2023 en haar verklaring tegenover haar casemanager bij Fivoor op 12 april 2023. Ook heeft de aangeefster een klacht ingediend over de verdachte bij Brijder Verslavingszorg waar verdachte gedurende haar opname als nachtbroeder werkte. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken van een belang of motief voor de aangeefster om niet naar waarheid te verklaren. Ook heeft zij gedetailleerd en op een aantal punten consistent verklaard, onder meer over de omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn dienst meermaals ongepaste, seksueel getinte opmerkingen naar haar heeft gemaakt, over het hevige bloeden als gevolg van het onverhoeds brengen van de penis van de verdachte in haar vagina en over wat de verdachte daarna tegen haar zou hebben gezegd.
De rechtbank kan er echter niet aan voorbijgaan dat er tussen wat de aangeefster bij de politie heeft verklaard en wat zich overigens aan informatie in het dossier bevindt, ook belangrijke inconsistenties bestaan.
Zo blijkt uit de aangifte dat de aangeefster aanvankelijk tegenover het personeel van Brijder Verslavingszorg, dat haar naar aanleiding van de bloeding vroeg of zij met iemand intiem was geweest, heeft verklaard dat “het met een mede-cliënt” was geweest.
De aangeefster heeft verder verklaard dat zij tegen een chirurg in het ziekenhuis heeft gezegd dat de verwonding aan haar vaginawand veroorzaakt was door een arts van de afdeling waar zij verbleef (mogelijk verwijzend naar de verdachte, die aldaar verpleegkundige was). De gynaecoloog die de aangeefster heeft gehecht, heeft echter niet kunnen bevestigen dat de aangeefster dit tegen hem heeft gezegd. Hij heeft verklaard zich te kunnen herinneren dat de aangeefster hem had verteld dat zij uit een verslavingskliniek kwam en daar de verwonding zou hebben opgelopen, maar niet dat tegen haar wil seks had plaatsgevonden dan wel dat een arts van de kliniek de verwonding had veroorzaakt. De gynaecoloog heeft bovendien verklaard dat indien dit laatste tegen hem zou zijn gezegd, hij dit met honderd procent zekerheid zou hebben onthouden. De rechtbank vindt het ook aannemelijk dat de chirurg zich een dergelijke verklaring zou hebben herinnerd.
Verder heeft de aangeefster in eerste instantie verklaard dat de verkrachting in de ochtend van 28 februari 2023 plaatsvond nadat zij om 05:00 uur naar het balkon was gegaan om te roken, terwijl zij later, bij de politie, verklaarde dat dit plaatsvond aan het begin van de dienst van de verdachte. Dit laatste zou betekenen dat de verkrachting ongeveer plaatsvond in de avond van 27 februari 2023 tussen 22:45 uur en 00:00 uur.
Gelet op genoemde inconsistenties in de verklaring van de aangeefster, zal de rechtbank behoedzaam omgaan met die verklaring.
Daarbij komt in deze zaak nog het ontbreken van toereikend ander bewijs. Daarover overweegt de rechtbank als volgt. Bij de aangeefster is op 28 februari 2023 vaginaal letsel geconstateerd en behandeld. Uit het dossier blijkt dat haar letsel kan zijn ontstaan na penetratie door een penis of met een voorwerp, waarbij volgens de forensisch arts de verwonding aan haar vagina ‘iets waarschijnlijker’ is onder een hypothese van penetratie met een (star en groter) voorwerp, dan onder een hypothese van, zoals door de aangeefster beschreven, penetratie met een penis. Verder zijn bloedsporen aangetroffen op de bank waarop de seksuele handelingen zouden zijn verricht. Uit DNA-onderzoek blijkt dat deze bloedsporen zeer waarschijnlijk afkomstig zijn van de aangeefster. Dit alles ondersteunt in zoverre de verklaring van de aangeefster, dat daaruit blijkt dat er vaginale penetratie heeft plaatsgevonden tijdens haar laatste nacht bij Brijder. Een link met de verdachte kan hiermee echter niet worden gelegd.
Wel zijn er aanwijzingen dat de verdachte in het digitale dossier van de aangeefster heeft gekeken, een week nadat zij de kliniek had verlaten (en dus zonder noodzaak), waarbij opvallend is dat de verdachte specifiek inzage heeft gehad in de rapportages ‘Ontslaggesprek’ en ‘Vaginaal Bloedverlies’. Dat enkele gegeven, hoe zeer ook geldt dat dit zou passen bij het aan de verdachte tenlastegelegde, is echter onvoldoende om daarvoor als bewijs te dienen. De verdachte ontkent dat hij bewust in het dossier heeft gekeken. Als hij al bewust in het dossier heeft gekeken, kunnen daar tal van redenen, zoals bijvoorbeeld eenvoudigweg nieuwsgierigheid, aan ten grondslag hebben geleden. De inzage in het dossier maakt dus niet dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat de verdachte het tenlastegelegde geeft begaan.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen. Zij zal de verdachte daarvan integraal vrijspreken.