ECLI:NL:RBDHA:2025:18942

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/688341 / FA RK 25-5263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering - verzoek tot teruggeleiding afgewezen op basis van gewone verblijfplaats in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering. De vader verzocht om teruggeleiding van zijn kind naar Canada, terwijl de moeder betoogde dat de gewone verblijfplaats van het kind in Nederland was. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2023 naar Nederland zijn verhuisd met de intentie zich daar langdurig te vestigen, wat heeft geleid tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland was. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen, omdat er geen sprake was van een ongeoorloofde overbrenging volgens het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van beide partijen om de ander in de proceskosten te veroordelen afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen en zal zijn werkzaamheden beëindigen indien er geen hoger beroep wordt ingesteld. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting en kan binnen twee weken worden aangevochten.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-5263
Zaaknummer: C/09/688341
Datum beschikking: 9 september 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 12 juli 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.T. Wernsen te Voorburg.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J. Mulder te Rotterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het F9-formulier van 22 juli 2025 van de zijde van de moeder.
- het verslag van de bijzondere curator;
- het verweerschrift;
- de brief van 24 augustus 2025 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- het F9-formulier van 25 augustus 2025 van de zijde van de vader, met bijlagen.
Op 23 juli 2025 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader (via een videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat en een tolk, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en een tolk. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen [naam] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.C. Olland. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Blijkens het bericht van het mediationbureau van 28 juli 2025 hebben partijen alsnog besloten om hier geen gebruik van te maken.
Op 26 augustus 2025 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader (via een videoverbinding), bijgestaan door zijn advocaat en H. Abdulla, tolk;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en A. Jamal Abdilahi, tolk;
  • A.M. Beijersbergen-van Bosveld Heinsius , de bijzondere curator;
  • [naam] , namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Namens de vader en namens de moeder zijn op de zitting pleitaantekeningen overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader verzoekt:
  • per direct de voorlopige voogdij uit te spreken over [minderjarige] ;
  • te bepalen dat [minderjarige] teruggeleid dient te worden naar de woning aan [adres] , [postcode] , [plaats 1] , [staat] , Canada dan wel naar de staat [staat] in Canada, dan wel naar Canada;
  • te bepalen dat daartoe de vrouw [minderjarige] per direct dient af te geven, dan wel over te dragen aan de man, subsidiair aan de medewerker van de GI die belast is met de uitvoering van de voorlopige voogdijmaatregel, opdat diegene [minderjarige] kan overdragen aan de man, dan wel te bepalen dat de vrouw [minderjarige] dient terug te geleiden naar de woning aan [adres] , [postcode] , [plaats 1] , [staat] , Canada dan wel naar de staat [staat] in Canada, dan wel naar Canada;
  • te bepalen dat de vrouw per direct het paspoort van [minderjarige] aan de man dient over te dragen, subsidiair aan de medewerker van de GI die belast is met de uitvoering van de voorlopige voogdij maatregel, zodat diegene het paspoort van [minderjarige] kan overdragen aan de man;
  • de vrouw te veroordelen tot betaling van de proceskosten van de man, tot op heden begroot op € 15.000,-;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast heeft de moeder zelfstandig verzocht de vader te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum] 2019 te [plaats 2] , Canada.
- Zij zijn de ouders van het volgende minderjarige kind:
- -
[minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Canada.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit.
- Op 5 juli 2025 heeft de moeder met [minderjarige] [staat] , Canada verlaten en is met hem naar Nederland vertrokken.
- De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Canadese nationaliteit.
- De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 30 juli 2025 is mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd als bijzondere curator over [minderjarige] .

Beoordeling

Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Canada zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Tussen partijen is in geschil waar [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had voor de overbrenging naar Nederland. De vader stelt dat dit in Canada was, al dan niet door de intentie van de ouders om zich duurzaam aldaar te vestigen. De moeder betwist dit en stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland was.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Verder kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is.
Tegen de achtergrond van dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [minderjarige] en zijn ouders beoordelen waar de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was op 5 juli 2025, de datum waarvan de vader stelt dat de moeder tegen de afspraken en zijn wens in met [minderjarige] van Canada naar Nederland reisde. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Gebleken is dat partijen samen op de Bahama’s hebben gewoond maar dat partijen regelmatig langere tijd op reis waren of op familiebezoek in Canada. Niet in geschil is dat het gezin sterke banden met Canada heeft, beide ouders komen daar vandaan, [minderjarige] is daar geboren, de ouders zijn daar getrouwd en zij hebben er ook familie wonen. Het is echter niet gebleken dat het gezin ooit in Canada heeft gewoond. Beide ouders hebben verklaard dat zij er wel gedurende meerdere periodes langere tijd verbleven, maar dat zij dan verbleven bij familie of iets huurden via Airbnb. In 2023 besloten partijen naar Nederland te verhuizen in verband met de behandelmogelijkheden voor [minderjarige] . In de mailwisseling tussen de vader en de (toekomstige) verhuurder in Nederland sprak de vader over een plan voor de komende drie tot vijf jaar. Vervolgens hebben partijen zich in Nederland ingeschreven bij zowel de gemeente alsook een huisarts, ging [minderjarige] hier naar een kinderdagverblijf en kreeg hij hier verschillende behandelingen. Begin 2025 zijn de ouders samen nog op zoek gegaan naar een geschikte basisschool voor [minderjarige] in Nederland. Daarnaast is er in het voorjaar 2025 contact geweest met de klinisch geneticus van het [ziekenhuis] en staat [minderjarige] daar op de wachtlijst voor verder onderzoek.
De rechtbank is van oordeel dat hieruit blijkt dat partijen in 2023 voornemens waren om zich gedurende een langere periode in Nederland te vestigen en dat er, met het oog daarop, ook toekomstplannen zijn gemaakt zoals het zoeken naar een basisschool en het aanmelden bij de klinisch geneticus. Gebleken is dat de relatie tussen partijen in de loop van de tijd is verslechterd. Uit de stukken is gebleken dat de relatie met name in het voorjaar van 2025 verslechterde en dat de vader samen met de moeder en [minderjarige] in Canada een nieuwe start wilde maken. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat hierdoor de gewone verblijfplaats van [minderjarige] is veranderd naar Canada. Uit de door de vader overgelegde stukken blijkt weliswaar dat hij in de loop van het voorjaar 2025 stappen heeft ondernomen om met het gezin te verhuizen naar Canada, zoals het opzeggen van de huur in Nederland en het informeren naar scholen voor [minderjarige] in Canada, maar niet is gebleken dat sprake was van overeenstemming hierover tussen de ouders. Een voornemen om naar Canada te verhuizen is overigens ook onvoldoende om aan te nemen dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] naar Canada zou zijn gewijzigd. Het is niet gebleken dat er al concrete stappen zijn gezet om uitvoering aan een eventueel voorgenomen verhuizing naar Canada te geven. Zo is niet gebleken dat partijen op zoek waren naar of beschikten over huisvesting in Canada, anders dan dat zij volgens vader in het huis van de ouders van moeder konden verblijven, dat er behandelingen voor [minderjarige] gepland stonden of dat hij al was ingeschreven op een school. Het enkele feit dat beide ouders en [minderjarige] zich begin juli 2025 in Canada bevonden, maakt niet dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Canada was. Door de moeder is immers toegelicht dat het doel van de reis was dat het paspoort van [minderjarige] verlengd moest worden en dat haar voet, die zij eerder in het jaar had gebroken, daar behandeld zou worden. De vader heeft dit overigens niet betwist.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op 5 juli 2025 in Nederland was. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland niet kan worden aangemerkt als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag en zal het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] naar Canada en de daarmee samenhangende verzoeken afwijzen. Dat geldt ook voor het verzoek tot het uitspreken van een voorlopige voogdij over [minderjarige] . Nu de rechtbank de verzoeken van de vader zal afwijzen, is er geen grond voor een dergelijke maatregel.
(Proces)kosten
Beide partijen hebben verzocht de ander te veroordelen in de kosten van deze procedure. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken en zal de verzoeken daarom afwijzen. De proceskosten zal de rechtbank gelet op de familierechtelijke aard van de procedure compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] , Canada, naar Canada;
*
wijst af het anders of meer verzochte;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 9 oktober 2025 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.L. Strop, A.M. van der Vliet en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. N.C. Gantenbein als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2025.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.