ECLI:NL:RBDHA:2025:18941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
15 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/686376 / FA RK 25-4198
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2025 een beschikking gegeven in een internationale kinderontvoeringskwestie. De vader had verzocht om de teruggeleiding van zijn minderjarige zoon, geboren in 2018, naar Egypte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds maart 2025 bij de moeder in Nederland verblijft en dat de vader in Nederland woont en werkt. De rechtbank heeft overwogen dat de teruggeleiding van de minderjarige naar Egypte zou leiden tot een ondragelijke toestand voor het kind, omdat hij opnieuw van zijn moeder en zusje gescheiden zou worden. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de minderjarige in Egypte verbleef en de onzekerheid over zijn verblijfplaats bij teruggeleiding. De rechtbank heeft het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen en bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De bijzondere curator is benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen en zal de uitspraak met hem bespreken. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 25-4198
Zaaknummer: C/09/686376
Datum beschikking: 9 september 2025

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 5 juni 2025 ingekomen verzoek van:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer te Tilburg.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. A. el Aqde te Amsterdam.

[de grootmoeder] ,

de grootmoeder moederszijde,
hierna: de oma mz,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres in Egypte.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen;
- het F9-formulier van 12 juni 2025 van de zijde van de vader, met bijlage;
- het F9-formulier van 19 juni 2025 van de zijde van de vader, met bijlage;
- het F9-formulier van 27 juni 2025 van de zijde van de vader, met bijlage;
- het verslag van de bijzondere curator;
- het verweerschrift van de zijde van de moeder met bijlagen.
Op 23 juni 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en tolk M. Chaker, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat en tolk J. Akinani. Namens de Raad voor de Kinderbescherming is verschenen [naam] . Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A. Emmens. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. Partijen hebben daar om hen moverende redenen geen gebruik van gemaakt.
De voorzitter van de meervoudige kamer heeft op 26 augustus 2025 in raadkamer gesproken met de minderjarige [de minderjarige 1] , in aanwezigheid van de bijzondere curator en A.A. Fawzy, tolk.
Op 26 augustus 2025 is de behandeling op de zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en A.H.H. Alnima, tolk;
  • de oma mz, bijgestaan door I. Abdelfattah, tolk, beiden door middel van een videoverbinding aanwezig;
  • de bijzondere curator;
  • [naam] , namens de Raad voor de Kinderbescherming.
Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht:
  • te bevelen dat de moeder de minderjarige met zijn paspoort zal afgeven aan vader, onmiddellijk, doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, opdat vader de minderjarige zelf kan terugbrengen naar Egypte;
  • dan wel de terugkeer te gelasten van [de minderjarige 1] naar [plaats] (Egypte) met onmiddellijke ingang, doch uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum, waarbij moeder de minderjarige dient terug te brengen naar Egypte;
  • moeder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van vader;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Daarnaast heeft de moeder verzocht de vader te veroordelen in de proceskosten, waaronder mede begrepen:
  • primair: de reële door de moeder gemaakte kosten van rechtsbijstand, begroot op
  • subsidiair: een vergoeding van advocaatkosten begroot op vijfmaal het toepasselijke liquidatietarief, gelet op het oneigenlijke karakter van deze procedure;
  • meer subsidiair: de gebruikelijke proceskosten, alsmede de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van de moeder conform het liquidatietarief.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd geweest van 27 juni 2017 tot 24 februari 2025.
- Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
  • [de minderjarige 1] (hierna: [de minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats 1] , Egypte;
  • [de minderjarige 2]
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 14 februari 2022 is het verzoek van de vader tot teruggeleiding van [de minderjarige 1] naar Egypte afgewezen.
  • Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 april 2022 heeft het hof – kort gezegd – de teruggeleiding van [de minderjarige 1] naar Egypte gelast.
  • In een uitspraak van 27 maart 2023 van de familierechtbank van As Santah, Egypte, is het zorgrecht
  • [de minderjarige 1] verblijft sinds maart 2025 bij de moeder in Nederland en staat sinds 18 maart 2025 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) in Nederland.
  • Blijkens de BRP heeft de vader – in ieder geval – de Nederlandse nationaliteit. De moeder en [de minderjarige 1] hebben de Egyptische nationaliteit.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van 30 juni 2025 is mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius benoemd als bijzondere curator over [de minderjarige 1] .

Beoordeling

Rechtsmacht
De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Egypte geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen. Dit neemt niet weg dat de teruggeleidingsrechter in niet door het Verdrag bestreken gevallen van internationale kinderontvoering in het algemeen de nodige ruimte heeft om, indien daartoe aanleiding bestaat, af te wijken van de verdragsregeling (zie Hof Den Haag 19 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2020).
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Partijen zijn het niet eens over de vraag waar de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] was voorafgaand aan de overbrenging naar Nederland. De vader stelt dat de gewone verblijfplaats in Egypte was, zoals het hof ook heeft geoordeeld in de uitspraak van 4 april 2022. De moeder is het daar niet mee eens. Zij voert aan dat het hof op basis van onjuiste of onvolledige informatie een onjuiste beslissing heeft genomen. Zij stelt dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] al die tijd in Nederland was, gelet op het voornemen van partijen om zich hier te vestigen.
De rechtbank overweegt als volgt. Het hof heeft zich in de beslissing van 4 april 2022 reeds uitgelaten over de vraag wat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] was onmiddellijk voorafgaand aan zijn komst naar Nederland op 23 november 2021, dat was volgens het hof Egypte. De omstandigheid dat de moeder meent dat de beslissing van het hof onjuist was, is voor de beoordeling van het onderhavige verzoek niet relevant. Na de beslissing van het hof van 4 april 2022 is [de minderjarige 1] teruggeleid naar Egypte en is hij tot maart 2025, dus gedurende ongeveer drie jaar, niet meer in Nederland geweest. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige 1] onmiddellijk voorafgaand aan zijn komst naar Nederland in maart 2025 (nog steeds) Egypte was.
Gezagsrecht
Zoals reeds overwogen in de beschikking van deze rechtbank van 14 februari 2022, maakt het Egyptische recht onderscheid tussen de ‘
hadana’, het zorgrecht, en de
‘wilaya’, de wettelijke vertegenwoordiging. De
hadana, het zorgrecht, is na de teruggeleiding van [de minderjarige 1] naar Egypte door de Egyptische rechter toegewezen aan de oma mz in verband met de afwezigheid van de moeder in Egypte. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het gezagsrecht van de vader sindsdien ongewijzigd is en dat een verhuizing van [de minderjarige 1] naar Nederland zonder toestemming van de vader in strijd is met het gezagsrecht van de vader naar Egyptisch recht. Omdat niet is gebleken dat de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [de minderjarige 1] naar Nederland, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder voert aan dat [de minderjarige 1] bij toewijzing van het verzoek van de vader (opnieuw) in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Teruggeleiding naar Egypte zal betekenen dat hij opnieuw wordt gescheiden van zijn moeder en zijn zusje. Daarnaast voert de moeder aan dat [de minderjarige 1] de afgelopen drie jaar bij de oma mz in Egypte heeft gewoond. Inmiddels is gebleken dat de vader een nieuwe procedure aanhangig heeft gemaakt om de hadana over te dragen aan zijn eigen moeder, oma van vaderszijde (oma vz). Als [de minderjarige 1] wordt teruggeleid, is daarom nog onduidelijk of hij in de voor hem bekende omgeving bij de oma mz terechtkomt of dat hij in een nieuwe en voor hem onbekende omgeving bij oma vz terechtkomt.
De vader betwist dat [de minderjarige 1] in een ondragelijke toestand wordt gebracht bij teruggeleiding. Hij voert aan dat hij zelf zowel in Nederland als in Egypte woont en [de minderjarige 1] dus ook zelf kan opvangen in Egypte. Daarnaast miskent moeder dat het haar keuze is (geweest) om in Nederland te blijven en dus gescheiden te worden van [de minderjarige 1] , aldus de vader.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de onmiddellijke terugkeer van een kind dat ongeoorloofd naar een ander land is overgebracht, in het belang van het kind is en dat een bevel tot onmiddellijke terugkeer alleen bij bijzondere omstandigheden wordt geweigerd. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van een dergelijke bijzondere omstandigheid. [de minderjarige 1] is in april 2022 op verzoek van de vader, na de uitspraak van het hof van 4 april 2022, teruggeleid naar Egypte. Sinds deze teruggeleiding heeft [de minderjarige 1] in Egypte bij de oma mz verbleven, totdat hij in maart 2025 met de moeder in Nederland werd herenigd. De vader is, anders dan hij ten tijde van de mondelinge behandeling van het teruggeleidingsverzoek op 21 maart 2022 aan het hof heeft voorgehouden (zie het proces-verbaal dat als productie 14 is overgelegd), zelf niet naar Egypte terugverhuisd. De vader is in Nederland blijven wonen en werken. De moeder is evenmin met [de minderjarige 1] meegegaan, dat kon zij ook niet. De moeder kon niet naar Egypte reizen, omdat zij niet beschikte over documenten voor de op dat moment pas geboren dochter van partijen [de minderjarige 2] en de vader geen medewerking wilde verlenen voor het verkrijgen van een paspoort voor [de minderjarige 2] . [de minderjarige 1] heeft vervolgens gedurende bijna drie jaar geen fysiek contact gehad met zijn moeder en zijn zusje. De oma mz heeft op de zitting toegelicht dat [de minderjarige 1] daarover veel verdriet had en niet begreep waarom hij niet bij zijn moeder kon zijn. Verder staat vast dat [de minderjarige 1] ook zijn vader sinds januari 2024 niet meer heeft gezien. De vader is naar eigen zeggen meer dan dertig keer in Egypte geweest de afgelopen jaren, maar hij heeft [de minderjarige 1] slechts drie of vier keer bezocht. Hij zegt dat dit komt door toedoen van de moeder en haar familie, maar dat is door de moeder en de oma mz betwist. Bovendien is niet gebleken dat de vader stappen heeft ondernomen om de contactregeling zoals vastgesteld door de Egyptische rechter te laten nakomen. Sinds maart 2025 verblijft [de minderjarige 1] weer bij zijn moeder (en zusje) in Nederland. Uit het verslag van de bijzondere curator blijkt dat [de minderjarige 1] ook aan haar verteld heeft dat hij in Egypte veel moest huilen omdat zijn moeder in Nederland was en dat zijn vader hem in Egypte had achtergelaten. De bijzondere curator heeft in haar verslag opgemerkt dat [de minderjarige 1] belastende ervaringen in Egypte heeft beschreven die nog steeds doorwerken: [de minderjarige 1] piekert, is bang om [door de vader] ontvoerd te worden en vertrouwt zijn vader niet. Als het onderhavige verzoek tot teruggeleiding zou worden toegewezen, dan zou [de minderjarige 1] voor de tweede keer - in zijn jonge leven - van zijn moeder en zusje worden gescheiden en alleen teruggaan naar Egypte. De moeder, zijn zusje [de minderjarige 2] en de vader wonen in Nederland. Daarbij komt dat onzeker is waar [de minderjarige 1] bij teruggeleiding naar Egypte zal gaan verblijven, omdat het zorgrecht van de oma mz momenteel in Egypte door de vader wordt bestreden en het risico bestaat dat [de minderjarige 1] niet zal kunnen terugkeren naar de oma mz, bij wie hij de afgelopen drie jaar heeft verbleven. Al deze omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank mee dat [de minderjarige 1] door een teruggeleiding naar Egypte in een ondragelijke toestand in de zin van artikel 13 van het Verdrag wordt gebracht.
Het voorgaande brengt mee dat het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige 1] zal worden afgewezen.
Kosten
Beide ouders verzoeken elkaar te veroordelen in de kosten van deze procedure. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt in familierechtelijke procedures en zal bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten zal dragen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige 1] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hem bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige [de minderjarige 1] (hierna: [de minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 2018 te [geboorteplaats 1] , Egypte, naar Egypte;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 9 oktober 2025 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.M. van der Vliet, C.L. Strop en T.M. Coppes, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. N.C. Gantenbein als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2025.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.