ECLI:NL:RBDHA:2025:18827
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met medische noodzaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een vreemdeling, had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd vastgesteld dat hij niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Dit besluit werd op 25 juli 2024 ongegrond verklaard door de minister. De voorzieningenrechter had eerder op 16 oktober 2024 bepaald dat verzoeker in afwachting van de uitkomst van zijn beroep als ware artikel 64 van de Vw op hem van toepassing moest worden behandeld.
Op 11 augustus 2025 verzocht verzoeker opnieuw om een voorlopige voorziening, zodat hij de opengevallen bezwaarprocedure in Nederland kon afwachten en recht op opvangvoorzieningen zou behouden. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, omdat verweerder geen verweerschrift had ingediend. De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker ernstige medische klachten heeft die levensbedreigend kunnen zijn bij uitblijven van behandeling. Verzoeker heeft belang bij voortzetting van de huidige opvangvoorzieningen, waaronder medische zorg.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van verzoeker om zijn bezwaar in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan de mogelijkheid voor verweerder om verzoeker uit te zetten. Daarom werd het verzoek als kennelijk gegrond toegewezen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 907. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoeker behandeld wordt als ware artikel 64 van de Vw op hem van toepassing tot na de bekendmaking van een nieuw besluit op bezwaar.