In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een asielzoeker, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie, waarin werd bepaald dat hij niet in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om te worden behandeld als ware hij in het bezit van uitstel van vertrek, omdat de Rva-verstrekkingen per 16 oktober 2024 zouden eindigen, wat zou leiden tot beëindiging van zijn opvang en medische zorg.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de ernstige medische klachten van verzoeker en het risico dat hij zonder noodzakelijke medische zorg zou komen te zitten. De rechtbank heeft het verzoek om vrijstelling van het griffierecht voorlopig toegewezen, omdat verzoeker aannemelijk had gemaakt dat hij voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoeker tot de uitspraak in de beroepsprocedure behandeld wordt als ware artikel 64 van de Vw op hem van toepassing.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 875. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.