8.1.De rechtbank is van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat Kroatië zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen. De minister heeft ter zitting aangegeven dat de passages uit het AIDA rapport, update 2024, geen wezenlijk ander beeld geven dan het eerdere AIDA rapport, update 2023. Hierbij heeft de minister gewezen op passages in het eerdere AIDA rapport, die overeenkomen met passages in het meest recente rapport. De rechtbank kan de minister hierin volgen. De minister kan daarom ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Tarakhel
9. Eiseres voert aan dat de minister garanties moet vragen bij Kroatië voor opvang, toegang tot de asielprocedure en voorzieningen. Eiseres is bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel⁶, mede gelet op de twee minderjarige kinderen, waarvan de jongste zoon autisme en een ontwikkelingsachterstand heeft.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich op het standpunt mogen stellen dat eiseres en haar minderjarige kinderen niet worden aangemerkt als bijzonder kwetsbaar in de zin van het arrest Tarakhel. Eiseres heeft onvertaalde medische stukken overgelegd ten aanzien van haar jongste zoon. Hieruit valt niet op te maken dat hij medische zorg nodig heeft en dat Nederland individuele garanties moet vragen opdat de benodigde medische zorg in Kroatië beschikbaar is. Er is verder geen concrete aanwijzing dat eiseres en haar minderjarige kinderen geen toegang krijgen tot opvang of andere voorzieningen. Hierbij is van belang dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag worden uitgegaan dat de nodige voorzieningen beschikbaar zijn. Individuele garanties zijn daarom niet vereist. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
5 Zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo.
6 EHRM 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
11. Eiseres voert aan dat zij en haar kinderen in Kroatië slachtoffer zijn geworden van gewelddadige pushbacks. Eiseres en haar minderjarige kinderen zijn ook slachtoffer en ooggetuige geweest van ernstig geweld van overheidswege. Zij acht het daarom op voorhand duidelijk dat terugkeer naar dit land niet in het belang van haar minderjarige kinderen kan worden beschouwd. Eiseres doet hierbij een beroep op artikel 3 van het IVRK.⁷ Verder voert eiseres aan dat in Kroatië de toegang tot medische voorzieningen voor eiseres en haar minderjarige kinderen niet is gegarandeerd. Daarbij komt dat eiseres in Kroatië geen tolk kreeg en dat haar niet naar behoren informatie is verstrekt. De weg naar rechtshulp was hiermee onduidelijk. Dit alles maakt dat de overdracht aan Kroatië, gelet op deze bijzondere en individuele omstandigheden, getuigt van een onevenredige hardheid. Hierdoor is de minister gehouden om de asielaanvraag van eiseres aan zich te trekken.
11. Het is aan de minister om te beoordelen of sprake is van zodanige bijzondere individuele omstandigheden dat de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. De rechtbank moet deze beoordeling terughoudend toetsen.⁸ De rechtbank is van oordeel dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres bij voorkomende problemen in beginsel kan klagen bij de Kroatische autoriteiten, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister is op de verschillende punten die eiseres aanvoert gemotiveerd ingegaan in het bestreden besluit. Hoewel het begrijpelijk is dat eiseres en haar minderjarige kinderen in Nederland willen blijven, heeft de minister deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waaruit volgt dat de overdracht aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.