ECLI:NL:RBDHA:2025:18377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
6 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.42288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake terugkeerbesluit van derdelander Oekraïne

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker, die de Indiase nationaliteit heeft, was in Oekraïne tijdens het uitbreken van de oorlog en heeft tijdelijk in Nederland verbleven onder de Richtlijn tijdelijke bescherming. Op 5 augustus 2025 heeft de Minister van Asiel en Migratie een terugkeerbesluit opgelegd, waarbij de verzoeker vier weken de tijd kreeg om Nederland te verlaten. De verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen en recht op opvang en werk te behouden.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat het terugkeerbesluit niet prematuur was genomen, aangezien de verzoeker geen rechtmatig verblijf meer had na de beëindiging van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de verzoeker onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn vrees voor vervolging bij terugkeer naar India en dat de Minister niet verplicht was om ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening en dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

De uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen als griffier. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.42288

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: drs. M.F. Aly).

Procesverloop

Op 5 augustus 2025 heeft verweerder aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken (ingaande vanaf 4 september 2025).
Verzoeker heeft op 2 september 2025 beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit (zaaknummer NL25.42287) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 1 oktober 2025 om 18:47 uur heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van een ordemaatregel te bepalen dat hij niet mag worden uitgezet en voortzetting van de opvangvoorzieningen en verstrekkingen.
Op 2 oktober 2025 is het verzoek om een voorlopige voorziening overgedragen aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam.
Verweerder heeft op 2 oktober 2025 een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 2 oktober 2025 gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand
aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in
de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien
onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad,
uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen. De
voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken aangezien
de opvangvoorzieningen van verzoeker op zeer korte termijn worden beëindigd.
3. Verzoeker heeft de Indiase nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1993. Hij was in Oekraïne toen daar de oorlog uitbrak en is vervolgens naar Nederland gekomen. Als zogenoemde derdelander uit Oekraïne had verzoeker in Nederland recht op tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming 2001/55/EG (RTB). Dat recht is beëindigd op 4 maart 2024. Verzoeker had op grond van een tijdelijke bevriezingsmaatregel nog recht op opvang en recht om te werken tot 4 september 2025. Op 5 augustus 2025 heeft verweerder het terugkeerbesluit genomen, inhoudende dat verzoeker vanaf 4 september 2025 vier weken de tijd heeft om te vertrekken uit Nederland en de Europese Unie.
4. De verzochte voorlopige voorziening strekt ertoe te bepalen dat de uitzetting van verzoeker wordt geschorst, verzoeker gedurende de beroepsprocedure in Nederland mag verblijven, recht houdt op opvang en mag blijven werken.
5. Omdat verzoekers recht op opvang op 4 september 2025 is geëindigd en hij op 2 oktober 2025 uit de opvang moet zijn vertrokken, is er spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal beoordelen of het beroep tegen het terugkeerbesluit een redelijke kans van slagen heeft. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de beroepsprocedure.
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen.
6.1.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in een arrest van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (Kaduna en Abkez), geoordeeld dat het verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat van alle personen die de facultatieve tijdelijke bescherming genieten, niet automatisch illegaal wordt vanaf de datum waarop deze bescherming wordt beëindigd. Zo kunnen sommige van deze personen met name een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en uit dien hoofde in beginsel het recht hebben om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven.
6.2.
Deze situatie doet zich in het geval van verzoeker niet voor omdat – kort gezegd – verzoekers asielaanvraag buiten behandeling is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat hiertegen een rechtsmiddel is aangewend. Van andere verblijfsrechtelijke procedures die aan het nemen van een terugkeerbesluit in de weg staan is evenmin gebleken. Daarmee is in het geval van verzoeker geen sprake van een situatie waarop het arrest Kaduna en Akbez van toepassing is. Vanaf het moment dat de tijdelijke bescherming van verzoeker op 4 maart 2024 is geëindigd, heeft hij geen rechtmatig verblijf (gehad) in Nederland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in drie uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, 1827 en 1836, geoordeeld dat verweerder bevoegd was om deze bescherming te beëindigen per 4 maart 2024. Dat het verzoeker door middel van de bevriezingsmaatregel toch was toegestaan om tot 4 september 2025 in Nederland te verblijven en te werken, maakt niet dat sprake was van rechtmatig verblijf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het terugkeerbesluit daarom niet prematuur genomen.
7. Verzoeker betoogt dat verweerder op grond van het arrest in de zaak Ararat van het Hof van Justitie van 17 oktober 2024 (ECLI:EU:C:2024:892) een geactualiseerde beoordeling had moeten maken van het refoulementrisico voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit. Dit heeft verweerder ten onrechte nagelaten. Verzoeker stelt dat hij behoort tot de zogenaamde Chamar-gemeenschap en vreest bij terugkeer naar India voor vervolging vanwege zijn religieuze overtuiging en etnische achtergrond.
7.1.
Verweerder heeft in het terugkeerbesluit overwogen dat niet is onderbouwd dat eiser bij terugkeer heeft te vrezen voor vervolging of ernstige schade. De voorzieningenrechter maakt uit het dossier niet op dat sprake zou kunnen zijn van gronden om aan te nemen dat verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter geen gegevens uit het dossier ter kennis gebracht die erop wijzen dat schending van het beginsel van non-refoulement aan de orde zou kunnen zijn. Verzoeker heeft in de beroepsgronden slechts gesteld dat hij bij terugkeer vreest te worden vervolgd omdat hij tot de Chamar-gemeenschap behoort, maar hij heeft dit op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd. Daar komt bij dat India door verweerder als veilig land van herkomst is aangemerkt en dat in de laatst bekende landeninformatie India uit 2021 niets over deze groep wordt vermeld. Er is dus geen aanleiding om te vermoeden dat verzoeker bij terugkeer naar India een reëel risico loopt te worden onderworpen aan de doodstraf, folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen. In zoverre staat de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement niet aan de oplegging van het terugkeerbesluit in de weg.
8. Verzoeker betoogt verder dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of het terugkeerbesluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dit is in strijd met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn. Verzoeker voert aan dat hij inmiddels ruim drie jaar rechtmatig verblijf heeft in Nederland, verschillende banen heeft (gehad) en maatschappelijk actief is bij verschillende verenigingen. Het had bovendien op de weg van verweerder gelegen om hem hierover te horen.
8.1.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet. Allereerst merkt de
voorzieningenrechter op dat uit de RTB niet voortvloeit dat verweerder bij de uitvoering hiervan ook ambtshalve moet beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor
verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. Een ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het
EVRM verhoudt zich ook niet goed met aard van de RTB en de mogelijkheid om
snel beslissingen te nemen ter voorkoming van het overbelasten van de asielstelsels.
Wanneer verzoeker meent dat hij een verblijfsrecht ontleent aan het recht op familie- of
gezinsleven dan wel privéleven, zoals dat volgt uit artikel 8 van het EVRM, kan hij een
daartoe strekkende aanvraag indienen. Het enkele feit dat verzoeker nu iets langer dan drie jaar in Nederland verblijft en gedurende die tijd een bestaan in Nederland heeft opgebouwd en werk heeft (gehad), heeft verweerder in dit geval onvoldoende kunnen achten voor de conclusie dat het terugkeerbesluit in strijd is met het recht op eerbiediging van privéleven of dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn aan de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit in de weg staat. De voorzieningenrechter volgt verzoeker gelet op wat in de volgende rechtsoverweging is opgenomen evenmin in zijn betoog dat de minister ten onrechte heeft nagelaten hem in persoon te horen.
8.2.
Dat verzoeker ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het
terugkeerbesluit volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoeker is met het indienen van de
zienswijze in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt uiteen te zetten. Daarmee is voldaan
aan het doel van de hoorplicht, dat erin bestaat de vreemdeling voor het nemen van een
beslissing de gelegenheid te geven zijn standpunt toe te lichten en relevante informatie ter beschikking te stellen.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.
De uitspraak wordt openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl. Deze schriftelijke uitspraak is verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.