ECLI:NL:RBDHA:2025:1825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
21/5103
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beëindiging van de Ziektewet-uitkering en de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering beoordeeld. Eiser had zijn uitkering op 26 februari 2021 beëindigd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een medisch en arbeidskundig onderzoek. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde het besluit. De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2022 behandeld en een deskundige benoemd om de gezondheidssituatie van eiser te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat eiser meer beperkingen had dan eerder vastgesteld, wat leidde tot een urenbeperking van ongeveer 6 uur per dag. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berustte en vernietigde het besluit van het Uwv. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 2.000,- voor eiser. De rechtbank droeg het Uwv op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, rekening houdend met de conclusies van de deskundige.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5103

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I. Winia),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A. Bakker).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) met ingang van 26 februari 2021.
1.2.
Bij primair besluit van 6 januari 2021 heeft verweerder de Zw-uitkering beëindigd. Met het bestreden besluit van 18 juni 2021 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift van 27 september 2021. Naar aanleiding van de door eiser in beroep ingebrachte medische stukken heeft verweerder op 10 januari 2022 aanvullend gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts b&b van 20 december 2021.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2022 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen eiser uit te nodigen voor een fysiek spreekuurcontact met de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b).
1.6.
Eiser heeft op 2 februari 2023 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts b&b. De verzekeringsarts b&b heeft de onderzoeksresultaten neergelegd in een rapport van 22 februari 2023. De arbeidskundige b&b heeft op 14 maart 2023 nader gerapporteerd. Eiser heeft op 3 mei 2023 gereageerd op de rapporten en de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen.
1.7.
De rechtbank heeft verzekeringsarts [naam] (hierna: de deskundige) als deskundige benoemd voor het instellen van een verzekeringskundig onderzoek naar de gezondheidssituatie van eiser. De deskundige heeft de onderzoeksresultaten neergelegd in een rapport van 19 september 2023. Eiser heeft op 12 december 2023 gereageerd op het rapport. Verweerder heeft op 15 december 2023 gereageerd op het rapport en daarbij een rapport van de verzekeringsarts b&b van 27 november 2023 overgelegd.
1.8.
Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige bij rapport van 15 februari 2024 aanvullend gereageerd op de reacties van partijen. Verweerder heeft op 21 mei 2024 gereageerd op het aanvullend rapport van de deskundige en daarbij een rapport van de verzekeringsarts b&b van 17 mei 2024 overgelegd. Eiser heeft op 14 augustus 2024 gereageerd.
1.9.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen duidelijk hebben gemaakt geen gebruik te maken willen maken van het recht opnieuw ter zitting te worden gehoord.

Wat aan de procedure vooraf ging

2. Eiser was laatstelijk werkzaam als relatiemanager bij een financiële dienstverlener. Hij werkte gemiddeld 37,74 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft hij zich op 27 januari 2020 ziekgemeld. Vanaf 16 maart 2020 ontving eiser een Zw-uitkering.
De besluitvorming
3. In het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling heeft een medisch en arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts van 21 december 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 5 januari 2021. De conclusie van de onderzoeken is dat eiser meer dan 65 % kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Op basis van deze conclusie heeft verweerder de Zw-uitkering van eiser per 26 februari 2021 beëindigd.
3.1.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van de Zw-uitkering. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder opnieuw medisch en arbeidskundig onderzoek laten uitvoeren. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van de verzekeringsarts b&b van 2 juni 2021 en in het rapport van de arbeidsdeskundige b&b van 16 juni 2021. De verzekeringsarts b&b kan zich verenigen met de beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) die de eerste verzekeringsarts heeft vastgesteld.
3.2.
De arbeidsdeskundige b&b heeft aanleiding gezien om af te wijken van de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige. De maatmanloon was niet juist vastgesteld en ook niet alle geduide functies waren passend. De arbeidsdeskundige b&b heeft de maatmanloon gewijzigd van € 19,19 per uur naar € 23,66 per uur. Na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem heeft hij de volgende functies geduid: wikkelaar (nieuw en revisie) (SBC-code 267053), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (bloemen, planten en vruchten (SBC-code 1110101). Aanvullend zijn nog de functies archiefmedewerker (SBC-code 315132) en administratief medewerker (document scannen) (SBC-code 315133) geselecteerd. De conclusie is dat, ondanks de wijziging van het maatmanloon en de geduide functies, eiser meer dan 65 % van zijn maatmanloon kan verdienen, te weten 65,38 %.
3.3.
In het bestreden besluit heeft verweerder deze bevindingen overgenomen en beslist dat eiser per 26 februari 2021 geen recht meer had op een Zw-uitkering.

De procedure bij de rechtbank

Het aanvullend onderzoek bij de verzekeringsarts b&b in beroep
4. De verzekeringsarts b&b heeft eiser op 2 februari 2023 gezien op het spreekuur en heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 22 februari 2023. De verzekeringsarts b&b heeft aanleiding gezien om lichte beperkingen op te nemen in de FML voor de linkerarm. De arbeidskundige b&b heeft op 14 maart 2023 geconcludeerd dat de geduide functies ondanks de extra beperkingen nog steeds geschikt zijn voor eiser. Eiser heeft op 3 mei 2023 gereageerd op de rapporten. Hij voert kort samengevat aan dat hij meer beperkt is dan in de FML is opgenomen.
Het deskundigenonderzoek
5. Op basis van de gedingstukken, het beroepschrift en het onderzoek op de zitting, heeft de rechtbank aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
5.1.
Uit het rapport van de deskundige van 19 september 2023 blijkt dat hij het dossier van eiser heeft bestudeerd, inclusief de medische stukken en de rapporten van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van verweerder en dat hij eiser op het spreekuur heeft gezien waarbij een uitgebreide anamnese onderzoek is afgenomen. De deskundige heeft de onderzoeksbevindingen in zijn rapport opgenomen. De deskundige heeft aangegeven dat er op de datum in geding, 26 februari 2021, de volgende aandoeningen speelden bij eiser, complexe posttraumatische stressstoornis, borderline persoonlijkheidsstoornis, ADHD, psychische stoornissen en gedragsstoornissen door overig en multipel drugsgebruik en letsel van zenuw van elleboog en onderarm. De deskundige heeft aanleiding gezien meer beperkingen vast te stellen op de datum in geding dan de verzekeringsartsen van verweerder. De bekende ADHD, maar vooral gecompliceerd door toename van stressklachten en actueel verslavingsgedrag maken het aannemelijk dat er sprake was van meer beperkingen in het persoonlijk functioneren (items 1.8.1, 1.8.2, 1.8.3, 1.8.4 en 1.8.5) en sociaal functioneren (items 2.8 , 2.9 , 2.12.1, 2.12.2, en 2.12.5).
De deskundige meent ook, anders dan de verzekeringsartsen van verweerder, dat er sprake was van enige lichamelijke beperkingen op de datum in geding. De klachten van de linkerhand sinds de operatie in 2015 zijn nog steeds aanwezig. Er is sprake van een chronische toestand. De deskundige ziet daarom aanleiding een lichte beperking in tillen en dragen (rubriek dynamische handelingen, items 4.13, 4.14) en een linkszijdige beperking van de knijp- en grijpkracht (item 4.3.6) aan te nemen.
Met betrekking tot het vraagstuk van de duurbelastbaarheid ziet de deskundige in het totale medische verhaal wél aanleiding voor een (geringe) urenbeperking van ongeveer 6 uur per dag en ongeveer 27 uur per week. Er zijn drie indicatiegebieden voor het toekennen van een zogenaamde urenbeperking; energetisch, preventief of beschikbaarheid. Volgens de deskundige is er op het indicatiegebied “energetisch” sprake van een gestoorde huishouding. Bij eiser wordt er op meerde momenten gesproken van zowel vermoeidheid als een gestoord dag- en nachtritme. De vermoeidheid gezien in het licht van de genoemde stressklachten (doorlopende psychogene activatie betekent een verhoogd energieverbruik), de reactieve zelfmedicatie (toegenomen blowen) en het gestoorde dag- en nachtritme (waarbij verstoorde recuperatie) maken het aannemelijk dat de hoeveelheid rust in een regulier 24-uursritme niet langer toereikend was voor eiser. De genoemde vermoeidheid in deze specifieke situatie is volgens de deskundige de uiting van een gestoorde energiehuishouding. Daarom is er aanleiding voor een urenbeperking. Het indicatiegebied preventief is niet van toepassing. Gelet op de behandelafspraken van eiser met PsyQ eens per week in de periode rondom februari 2021, ziet de deskundige aanleiding rekening te houden met verminderde beschikbaarheid van een dagdeel (behandelafspraak van hooguit een uur, reistijd heen en terug). De deskundige ziet daarom aanleiding voor een extra urenbeperking van 3 uur. De contactmomenten met Aemosa acht de deskundige in engere zin niet als medisch noodzakelijk omdat deze niet worden vergoed vanuit de zorgverzekering. Naast de inhoudelijke urenbeperking acht de deskundige eiser ook beperkt in het omgaan met sterk wisselende werktijden. De deskundige constateert dat de vijf geduide functies met een dag belasting van 8 uur en een weekbelasting van 24 tot 40 uur per week de belastbaarheid van eiser overschrijden. Hij acht ze daarom niet geschikt voor eiser.
5.2.
Eiser heeft in reactie op het rapport aangegeven dat hij zich grotendeels in het oordeel van de deskundige kan vinden. Hij wijst erop dat de contacten met Aemosa zijn vergoed door de gemeente. Ter onderbouwing heeft hij een Wmo-beschikking [1] overgelegd. Eiser stelt dat de contactmomenten daarom wel degelijk noodzakelijk waren.
5.3.
Verweerder heeft naar aanleiding van het deskundigenrapport aan zijn verzekeringsarts b&b gevraagd om te reageren. De verzekeringsarts b&b wijst in zijn rapport van 27 november 2023 erop dat de deskundige zijn rapport van 22 februari 2023 niet heeft betrokken bij zijn beoordeling. Hij geeft verder aan dat de bevindingen van de deskundige niet significant van zijn bevindingen afwijken. De conclusies wijken echter wel af op cruciale punten. Dit is met name op het omgaan met de persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek. De persoonlijkheidsproblematiek is bekend en hiermee heeft eiser gefunctioneerd. Dit is geen aanleiding om forse beperkingen aan te nemen in de FML. De verslavingsproblematiek wordt fors meegenomen in de beperkingen terwijl dit, conform vaste jurisprudentie, in principe buiten beschouwing blijft. Eiser had een toename van cannabisgebruik en hierdoor kwam hij in een benevelende toestand terecht. Dit is echter geen aanleiding om beperkingen voor arbeid aan te nemen. De deskundige geeft zelf aan dat er geen ernstige psychiatrie bij onderzoek wordt vastgesteld. Dit is volgens de verzekeringsarts b&b volledig in tegenspraak met zijn conclusies, waarbij er forse beperkingen worden aangegeven in de rubrieken 1 en 2 met hier bovenop een urenbeperking.
5.4.
De deskundige heeft in zijn rapport van 15 februari 2024 op de zienswijzen van partijen gereageerd. De deskundige licht nogmaals toe waarom de behandeling door Aemosa niet meegenomen kan worden in de duurbelastbaarheid. Een Wmo-beschikking van toekenning voor individuele begeleiding kan volgens de deskundige geenszins de medische behandelnoodzaak bewijzen nu er voor de toekenning vaak geen arts of paramedicus bij betrokken is.
5.4.1.
In reactie op de zienswijze van verweerder geeft de deskundige aan dat hij het rapport van 22 februari 2023 alsnog heeft opgevraagd en heeft doorgenomen. Blijkens het rapport van 22 februari 2023 zijn er reeds aanvullende beperkingen aangenomen ten aanzien van het gebruik van de linkerarm. Dit komt overeen met de door hem beschreven beperkingen van eisers linkerarm in zijn rapport van 19 september 2023. Zijn conclusie verandert daarom in die zin dat er geen aanpassing nodig is in de FML om méér beperkingen van de linkerarm op te nemen.
5.4.2.
De deskundige stelt zich echter onverminderd op het standpunt dat er aanleiding is voor aanvullende beperkingen in rubriek 1 en 2, alsmede de genoemde lichte urenbeperking. De conclusies over de belastbaarheid op de datum in geding heeft hij in belangrijke mate geput uit beschikbare informatie uit die periode, namelijk de rapportage van verzekeringsarts (Schonagen) van verweerder en informatie van behandelaren van Psyq, Brijder en van Aemosa. De deskundige ziet niet in hoe de bevindingen in zijn eigen onderzoek ‘volledig in tegenspraak’ zijn met zijn conclusies over de situatie 2,5 jaar eerder. De deskundige merkt op dat het belangrijk is om in het achterhoofd te houden dat ‘ernstige psychiatrie’ veel verschillende definities kent en dat deze (sterk) contextafhankelijk zijn. Dat hij onvoldoende aanknopingspunten zag om een ‘ernstige psychische stoornis’ als in onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren en de hieruit voortvloeiende volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden aan te nemen betekent niet dat er nauwelijks beperkingen binnen het persoonlijk en sociaal functioneren (rubrieken 1 en 2) geïndiceerd zouden zijn. Een aantal beperkingen in de FML zijn (1.1. tot en met 1.7) voorbehouden aan situaties van ‘ernstige psychiatrie’ of wanneer deze daaraan grenzen. Hij heeft deze zware beperkingen niet gesteld en daarover wordt niet getwist. Hij heeft beperkingen gesteld onder 1.8 en rubriek 2. De deskundige merkt verder op dat psychische klachten op een breed spectrum bestaan en dat er volop situaties denkbaar zijn waarin iemand wél benutbare mogelijkheden heeft, maar toch aanzienlijk beperkt is in diens arbeidsmogelijkheden. Een persoon met een bestaande kwetsbaarheid kan wel degelijk uit het lood worden geslagen, waardoor op dat moment beperkingen ontstaan. Het gegeven dat iemand ondanks een bepaalde kwetsbaarheid eerder wel voldoende gefunctioneerd heeft en hiermee in het verleden gewerkt, is geen reden om ook in de toekomst vervolgens hier nooit meer beperkingen aan toe te hoeven kennen. Dat er daarom categoraal geen rekening gehouden hoeft te worden met een langer bestaande aandoening gaat voorbij aan de complexe werkelijkheid waarbij draagkracht geen statisch gegeven is en (vooral) bij psychische klachten ook onder invloed staat van persoonlijke en externe factoren. Dit is de reden dat deze opgenomen zijn in het ICF-model [2] . De deskundige benadrukt vooral ook de interactie van de bekende ontwikkelingsstoornis ADHD en bijkomende psychische klachten. Individueel zouden deze aandoeningen weliswaar weinig rechtvaardiging zijn voor een beperking in de FML, maar door summatie kan alsnog een beperking ontstaan.
5.4.3.
Ten aanzien van de verslavingsproblematiek merkt de deskundige het volgende op. Vaste jurisprudentie is dat een verslaving aan verdovende middelen op zich niet als een ziekte of gebrek wordt aangemerkt. De deskundige benadrukt dat diezelfde vaste jurisprudentie echter vermeldt dat indien uit die verslaving gebreken voortvloeien dan wel indien die verslaving noodzaakt tot een klinische opname of behandeling, dit meebrengt dat er wel sprake is van een ziekte of gebrek. In het geval van eiser heeft hij de verslavingsproblematiek niet als belangrijkste reden voor de beperkingen in kwestie gehanteerd maar vooral als co-morbiditeit bij ADHD. Middelenmisbruik is een bekende co-morbiditeit bij ADHD. Hij verwijst in dit kader naar de richtlijn ‘ADHD bij volwassenen’, onderdeel ‘diagnostiek ADHD bij volwassen’. Hierbij kan een toename van het verslavingsgedrag gezien worden als uiting van toegenomen psychische klachten en afgenomen belastbaarheid. Het verslavingsgedrag is dus een gevolg van toegenomen psychische problematiek, niet de oorzaak hiervan. De deskundige is ervan overtuigd dat in deze zaak het middelenmisbruik zelf geen noemenswaardige rol heeft gespeeld in de instandhouding van de geclaimde arbeidsongeschiktheid. Eiser heeft adequaat zorgzoekend gedrag vertoond toen de verslavingsklachten op hun hoogtepunt waren en heeft ook nadien motivatie tot re-integratie getoond (opleiding makelaardij). Dat past niet in een geschetst beeld van instrumentele inzet van verslavingsgedrag, maar dient volgens de deskundige gezien te worden als uiting van tijdelijke decompensatie.
5.5.
Verweerder heeft gereageerd op het aanvullend deskundigenrapport en een rapport van 17 mei 2024 van de verzekeringsarts b&b overgelegd. De verzekeringsarts b&b geeft aan dat hij zich zou kunnen vinden in de voorgestelde beperkingen in de rubrieken 1 en 2 (vanwege de professionele brandbreedte) maar niet in de urenbeperking. De deskundige geeft de urenbeperking boven op de al ruime psychische beperkingen. Dit is niet goed te volgen gezien de (beperkte) ernst van het medische beeld. Er was geen sprake van een crisissituatie, geen ernstige angststoornis, geen ernstige depressie, geen psychotische verschijnselen of anderszins ernstig medisch beeld. Ten tijde van de datum in geding is er geen rapportage van een arts en/of psychiater waaruit dit mogelijkerwijs zou blijken. Verweerder merkt verder op dat de vraag gesteld kan worden of de rapportage van de deskundige van 19 september 2023 wel als voldoende zorgvuldig kan worden aangemerkt nu hij het rapport van 22 februari 2023 niet heeft betrokken bij zijn onderzoek. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de deskundig onvoldoende heeft onderbouwd dat de toegenomen psychische klachten gezien kunnen worden als een uitzonderingsgeval waarbij er wel extra beperkingen kunnen worden aangenomen als er sprake is van de diagnose verslaving.
5.6.
Eiser heeft gereageerd op het aanvullend deskundigenrapport en verweerders reactie. Hij voert aan dat het gebrek van het ontbrekende rapport van 22 februari 2023 is hersteld nu de deskundige het rapport alsnog heeft meegewogen in zijn oordeel en uitvoerig heeft gemotiveerd in zijn rapport van 15 februari 2024 hoe hij tot zijn oordeel is gekomen. Hij vindt dat het totaal van de klachten in onderlinge samenhang bezien maakt dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen.

Beoordeling door de rechtbank

6. Gelet op het rapport van de verzekeringsarts b&b van 17 mei 2024 is met name in geschil de door de deskundige aangenomen urenbeperking. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte per de datum in geding geen urenbeperking heeft opgenomen in de FML. Het volgende is van belang.
7. Volgens vaste rechtspraak dient het oordeel van de door de rechter ingeschakelde onafhankelijke deskundige te worden gevolgd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven van dat oordeel af te wijken. [3] Het is namelijk bij uitstek de taak van de deskundige om bij verschil van inzicht tussen partijen over de medische beperkingen een beslissend advies te geven.
8. In dit geval bestaat geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. De rapporten van de deskundige geven blijk van een zorgvuldig onderzoek. Eiser is gezien door de deskundige. Verder heeft de deskundige dossierstudie verricht en de informatie uit de behandelend sector bestudeerd. Dat de deskundige abusievelijk het rapport van de verzekeringsarts b&b van 22 februari 2023 pas later heeft betrokken bij zijn beoordeling betekent niet dat het onderzoek daarom onzorgvuldig is. In het aanvullend rapport van de deskundige van 15 februari 2024 is uitgebreid ingegaan op de inhoud van het rapport van 22 februari 2023. Partijen zijn daarnaast ook in de gelegenheid gesteld om te reageren op het aanvullend deskundigenrapport.
De conclusies van de deskundige zijn voldoende overtuigend. De door verzekeringsarts b&b op 27 november 2023 en 17 mei 2024 tegen de rapporten van de deskundige aangevoerde bezwaren, geven geen aanleiding om de bevindingen en conclusies van de deskundige niet te volgen. De rechtbank overweegt daartoe dat de deskundige in zijn rapporten inzichtelijk, consistent en gemotiveerd de problematiek van eiser en de daaruit voortvloeiende beperkingen heeft beschreven. De rechtbank leidt uit de rapporten van de deskundige af dat op de datum in geding niet de verslavingsproblematiek de primaire reden is voor de beperkingen maar de toegenomen psychische problematiek gezien in samenhang met de ontwikkelingsstoornis ADHD. De argumenten van de verzekeringsarts b&b om geen aanvullende urenbeperking aan te nemen zijn, in vergelijking met het uitgebreide standpunt van de deskundige op dit punt, ontoereikend om de beoordeling van de deskundige op dit punt niet over te nemen. De opmerking van de verzekeringsarts b&b dat hij niet goed kan volgen dat de deskundige een urenbeperking bovenop de al ruime psychische beperkingen heeft aangenomen, leidt niet tot een ander oordeel. Die opmerking is een onvoldoende betwisting van de conclusie van de deskundige op dit punt dat er op de datum in geding sprake was van een energetische urenbeperking door een stoornis in de energiehuishouding door verhoogd energieverbruik en gestoorde recuperatie. Daarbij komt dat de deskundige het aantal belastbare uren per week met 3 uur heeft gereduceerd vanwege verminderde beschikbaarheid door een medisch noodzakelijke behandeling. Dit heeft de verzekeringsarts b&b niet betwist.
9. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag. De rechtbank zal het besluit vernietigen.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
10. Eiser heeft in beroep verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
10.1.
In een zaak als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat verweerder een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaak betekent het bovenstaande het volgende.
10.2.
Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van eiser van 16 februari 2021, tot de datum van deze uitspraak, 14 februari 2025, heeft de procedure (naar boven afgerond) vier jaar geduurd.
10.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder, naar boven afgerond, vijf maanden geduurd. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 28 juli 2021 (afgerond naar boven) drie jaar en zeven maanden geduurd.
10.4.
Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van eiser geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met 2 jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De overschrijding van de redelijke termijn komt geheel voor rekening van de Staat.
10.5.
Gelet op de hoogte van het schadevergoedingsbedrag van € 2.000,-, hoeft de Staat niet als partij in deze procedure te worden gehoord. [4]
10.6
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek, wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 907,-).

Conclusie en gevolgen

11. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, nu voor een nieuwe beslissing op bezwaar een nader onderzoek van de verzekeringsarts b&b en (mogelijk) de arbeidsdeskundige b&b nodig is. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Verweerder heeft in zijn reactie van 21 mei 2024 reeds meegedeeld dat de verzekeringsarts b&b geen aanleiding ziet om het advies van de deskundige over te nemen. Een bestuurlijke lus is daarom geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Dit betekent dat verweerder de FML dient aan te passen overeenkomstig de conclusie van de deskundige.
13. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze na het rapport van het deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor het indienen van de schriftelijke zienswijze na het aanvullend rapport van de deskundige met een waarde per punt van € 907,-). Eiser heeft ook gevraagd om vergoeding van een bedrag van € 39,- voor de door zijn fysiotherapeut verstrekte informatie. Ter onderbouwing heeft hij een nota overgelegd van 27 oktober 2021 van FMT Fysiotherapie te Leiden. Dit bedrag is niet onredelijk en het komt daarom voor vergoeding in aanmerking. Dat betekent dat de rechtbank verweerder ook veroordeelt in het betalen van een proceskostenvergoeding voor het inschakelen van een deskundige. [5]
14. De hoogte van de totale door verweerder te betalen proceskostenvergoeding wordt vastgesteld op € 2.760,- (€ 2.721,- + € 39,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.760,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wmo = Wet maatschappelijke ondersteuning
2.ICF = International Classification of Functioning, Disability and Health
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3822.
4.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.
5.Artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht