ECLI:NL:RBDHA:2025:1812

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
NL24.48327
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. Eiser, een Tunesische nationaliteit, had op 18 augustus 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd door de minister van Asiel en Migratie niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk volgens de minister verantwoordelijk was voor de aanvraag. Eiser heeft zijn zienswijze ingediend, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze zienswijze tijdig is ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 21 januari 2025 behandeld, waarbij eiser niet zelf aanwezig was maar vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de minister op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Oostenrijk zijn verplichtingen jegens asielzoekers nakomt. Eiser heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat Oostenrijk tekortschiet in de behandeling van asielaanvragen, en zijn stellingen over bedreigingen door de familie van zijn ex-vrouw zijn niet onderbouwd met bewijs. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.48327(beroep) en NL24.48328 (vovo)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-Van Berckel)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 3 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
Verweerder heeft op het beroep van eiser gereageerd met een verweerschrift.
1.2
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1974 en heeft de Tunesische nationaliteit. Op 18 augustus 2024 heeft eiser in Nederland asiel aangevraagd. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat eiser eerder in Oostenrijk asiel heeft aangevraagd. Oostenrijk is daarom volgens verweerder verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. [1]
Wat vindt eiser in beroep?
3.
Volgens eiser stelt verweerder ten onrechte dat hij geen zienswijze heeft ingediend. Eiser stelt wel degelijk een zienswijze te hebben ingediend. Nu de inhoud hiervan niet is betrokken in het bestreden besluit is dat volgens eiser onzorgvuldig en onrechtmatig tot stand gekomen. Eiser voert verder aan dat er sprake is van een standaardvoornemen waarin verweerder niet ingaat op zijn verklaringen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 10 december 2024. [2] Eiser stelt dat de autoriteiten in Oostenrijk hem op een onmenselijke en vernederende manier hebben behandeld, zowel binnen als buiten de opvang. Eiser heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat hij geen gesprekken over zijn asielrelaas heeft gekregen en zichzelf na het verlaten van de opvang twee maanden op straat staande heeft moeten houden. Eiser stelt dat de autoriteiten door zo te handelen in strijd met artikel 4 van het Handvest [3] hebben gehandeld. Door de taalbarrière en het ontbreken van (juridisch) hulp heeft eiser over de gang van zaken niet geklaagd bij de autoriteiten. Gezien deze omstandigheden stelt eiser dat er in zijn specifieke geval niet uitgegaan kan en mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Oostenrijk en dat dit voldoende aannemelijk is gemaakt door zijn verklaringen. Hiernaast wijst eiser er nog op dat hij heeft aangegeven dat zijn vrouw en hij uit elkaar zijn gegaan in Oostenrijk en dat dit veel problemen met de familie van zijn vrouw heeft opgeleverd. Zo is hij bedreigd door haar familie. I
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zienswijze
4.1
Eiser voert aan dat hij, anders dan de minister stelt, wel een zienswijze heeft ingediend via het digitale portaal van de IND en wel op 28 november 2024. Eiser heeft ter onderbouwing een e-mail van de minister van 28 november 2024 om 16:24 met het onderwerp: ‘ontvangstbevestiging IND aanvraag’ overlegd. Verweerder heeft deze zienswijze volgens eiser ten onrechte niet betrokken in de besluitvorming. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig een zienswijze heeft ingediend.
4.2
De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan eiser aannemelijk te maken dat hij de zienswijze heeft ingediend. Eiser is hierin niet geslaagd. De enkele stuk wat hij heeft overgelegd is daarvoor niet voldoende, want uit het stuk valt niet op te maken dat het ziet op de zienswijze in deze zaak. Het onderwerp spreekt enkel over een aanvraag en er is geen naam of documentnummer genoemd wat te koppelen is aan deze zaak. Verweerder heeft dus niet onzorgvuldig gehandeld door de zienswijze niet in het bestreden besluit te betrekken. Ter zitting is verweerder ingegaan op de zienswijze en de rechtbank zal dit hierna toetsen.
Standaardvoornemen
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een standaardvoornemen heeft uitgebracht. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij heeft mogen volstaan met een standaardvoornemen. Van belang is dat het voornemen alle dragende overwegingen bevat. Verweerder wijst in dit kader op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 23 november 2023 [4] . Nu het voornemen voldoet aan deze eis, is sprake van een voldoende zorgvuldige besluitvorming.
5.2
De rechtbank oordeelt als volgt. Het voornemen is een voorbereidingshandeling en dient als aankondiging van wat de minister van plan is te gaan beslissen, namelijk het niet in behandeling nemen van eisers asielaanvraag en de voorgenomen overdracht naar Oostenrijkse autoriteiten. Het bestreden besluit is weliswaar uitgebreider gemotiveerd dan het voornemen, maar in het voornemen zijn alle dragende motiveringen ten behoeven van de besluitvorming opgenomen. Vervolgens is eiser in de gelegenheid gesteld om in zijn zienswijze hierop te reageren. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2023 volgt dat een standaardvoornemen mogelijk is. Het beroep op voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 10 december 2024 leidt deze rechtbank daarom niet tot een ander oordeel.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
6. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat lidstaten van de Europese Unie hun verdragsverplichtingen tegenover asielzoeker zullen nakomen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM [5] of artikel 4 van het Handvest. Om onder de tekortkomingen van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest te vallen, moeten deze een hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Of deze bereikt wordt, hangt af van de gegevens in de zaak.
6.1
Naar oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd om het voorgaande aannemelijk te maken. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat Oostenrijk zich ten opzichte van hem niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. De enkele, niet onderbouwde stellingen van eiser over de slechte omgang van de Oostenrijkse autoriteiten zijn daartoe onvoldoende. Eiser heeft verklaard dat hij is bedreigd door de familie van zijn ex-vrouw, maar heeft daar geen aangifte van gedaan. Eiser heeft ook geen documenten ter onderbouwing van het conflict overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat eiser daartoe niet in staat was of dat het doen van aangifte bij voorbaat zinloos was. Met het claimakkoord garandeert Oostenrijk dat een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en dat de situatie zal worden beoordeeld met toepassing van de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. Als eiser in Oostenrijk toch wordt geconfronteerd met tekortkomingen in de opvang of anderszins, ligt het op zijn weg hierover bij de Oostenrijkse autoriteiten te klagen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Oostenrijkse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag van eiser op goede gronden niet in behandeling heeft genomen omdat Oostenrijk ervoor verantwoordelijk is.
8. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [6] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van K. el Mahsini, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek op een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 30, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2023:4348
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.