ECLI:NL:RBDHA:2025:17717

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
NL25.42153
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening voor derdelander Oekraïne tegen terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een derdelander uit Oekraïne. De verzoeker, die Nigeriaanse nationaliteit heeft, had op 6 augustus 2025 een terugkeerbesluit ontvangen van de minister van Asiel en Migratie, met een vertrektermijn van vier weken. Verzoeker heeft op 2 september 2025 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 september 2025 afgewezen, omdat het kennelijk ongegrond was. De voorzieningenrechter oordeelde dat het terugkeerbesluit niet prematuur was genomen, aangezien verzoeker geen rechtmatig verblijf had in Nederland na de beëindiging van zijn tijdelijke bescherming op 4 maart 2024. Bovendien was er geen actuele beoordeling van het refoulementsrisico nodig, omdat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico op ernstige schade liep. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voldeed aan de vereisten en wees het af zonder zitting. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.42153

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker] , V-nummer: [V-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. J.W.F. Noot),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder.

Procesverloop

Op 6 augustus 2025 heeft verweerder aan verzoeker een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van vier weken.
Verzoeker heeft op 2 september 2025 beroep ingesteld tegen het terugkeerbesluit (zaaknummer NL25.42152) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 12 september 2025 heeft verzoeker de gronden van het beroep en de voorlopige voorziening ingediend.
Op 16 september 2025 heeft verweerder desgevraagd aan de voorzieningenrechter medegedeeld zich te verzetten tegen toewijzing van de voorlopige voorziening.
Op 18 september 2025 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft hier een reactie op gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek op 24 september 2025 gesloten.

Overwegingen

1. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek om een voorlopige voorziening
3.1.
Verzoeker heeft de Nigeriaanse nationaliteit en was in Oekraïne toen daar de oorlog uitbrak. Hij is toen naar Nederland gekomen. Als zogenoemde derdelander uit Oekraïne had verzoeker in Nederland recht op tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn tijdelijke bescherming 2001/55/EG (RTB). Dat recht is beëindigd op 4 maart 2024. Verzoeker had op grond van een tijdelijke bevriezingsmaatregel nog recht op opvang en recht om te werken tot 4 september 2025. Vanaf 4 september 2025 heeft verzoeker vier weken de tijd gekregen om te vertrekken uit de opvang en Nederland. Dit volgt uit het terugkeerbesluit van 6 augustus 2025.
3.2.
De verzochte voorziening strekt ertoe te bepalen dat verzoeker wordt behandeld als ware de RTB nog op hem van toepassing, tot vier weken nadat er op het beroep tegen het terugkeerbesluit van 6 augustus 2025 is beslist.
Het spoedeisend belang
4. Omdat verzoekers recht op opvang op 4 september 2025 is geëindigd en hij vier weken later uit de opvang moet zijn vertrokken, is spoedeisend belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening aannemelijk. De voorzieningenrechter zal daarom beoordelen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dit oordeel heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de beroepsprocedure.
Is het terugkeerbesluit prematuur genomen?
5.1.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen omdat verzoeker nog rechtmatig verblijf had op grond van de RTB vanwege de bevriezingsmaatregel, tot 4 september 2025.
5.2.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in een arrest van 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (Kaduna en Abkez), geoordeeld dat het verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat van alle personen die de facultatieve tijdelijke bescherming genieten, niet automatisch illegaal wordt vanaf de datum waarop deze bescherming wordt beëindigd. Zo kunnen sommige van deze personen met name een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en uit dien hoofde in beginsel het recht hebben om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven.
5.3
Deze situatie doet zich in het geval van verzoeker niet voor omdat – kort gezegd – verzoekers asielaanvraag is afgewezen en die afwijzing in rechte vast is komen te staan. Van andere verblijfsrechtelijke procedures die aan het nemen van een terugkeerbesluit in de weg zouden kunnen staan is niet gebleken. Daarmee is in het geval van verzoeker geen sprake van een situatie waarop het arrest Kaduna en Akbez van toepassing is. Vanaf het moment dat de tijdelijke bescherming van verzoeker op 4 maart 2024 is geëindigd, heeft hij geen rechtmatig verblijf (gehad) in Nederland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in drie uitspraken van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829, 1827 en 1836, geoordeeld dat verweerder bevoegd was om deze bescherming te beëindigen per 4 maart 2024. Dat het verzoeker door middel van de bevriezingsmaatregel toch was toegestaan om tot 4 september 2025 in Nederland te verblijven en te werken, maakt niet dat sprake was van rechtmatig verblijf. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het terugkeerbesluit daarom niet prematuur genomen.
Had verweerder een nieuwe beoordeling van het refoulementsrisico moeten maken?
6.1.
Verzoeker voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen actuele beoordeling heeft gemaakt van het risico op refoulement bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Verzoeker doet daarbij een beroep op het arrest van het Hof van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892 (Ararat), artikel 22, tweede lid, van de RTB en de Richtsnoeren van de Europese Commissie van 21 maart 2022 (2022/C 1261/l/01). Daarnaast verwijst verzoeker naar het EUAA rapport Nigeria van juli 2024, waaruit blijkt dat de veiligheids- en humanitaire situatie in Nigeria zodanig ernstig is dat een terugkeerbesluit mogelijk in strijd moet worden geacht met het refoulementverbod.
6.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op 17 oktober 2024 heeft geoordeeld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk bij terugkeer naar Nigeria een reëel risico loopt op ernstige schade. In de asielbeschikking van 22 augustus 2024 is verweerder ingegaan op het EUAA-rapport waarnaar verzoeker ook nu verwijst en ook op de Algemeen Ambtsberichten van 2021 en 2023. Verzoeker is niet in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. In het voornemen van 4 juni 2025 en in het terugkeerbesluit van 6 augustus 2025 heeft verweerder onder verwijzing naar het arrest Ararat het refoulementsrisico opnieuw beoordeeld. Verweerder stelt zich daarin op het standpunt dat er geen aanleiding is om te oordelen dat in verzoekers geval (alsnog) sprake is van een refoulementsrisico. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de beoordeling die in het kader van de asielprocedure is verricht nog voldoende actueel is. De uitspraak is minder dan een jaar geleden gedaan en verzoeker heeft geen nieuwe landeninformatie, feiten of omstandigheden aangedragen die niet zijn meegenomen in de beoordeling door de rechtbank. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld hij uit mocht gaan van de conclusies en bevindingen uit de asielprocedure van verzoeker en het terugkeerbesluit niet in strijd met het verbod op refoulement is opgelegd.
Had verweerder verzoeker moeten horen?
7. Dat verzoeker ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit volgt de voorzieningenrechter niet. Verzoeker is met het indienen van de zienswijze in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt uiteen te zetten. Daarmee is voldaan aan het doel van de hoorplicht.
Is het terugkeerbesluit in strijd met verzoekers recht op privéleven?
8.1
Verzoeker voert ook aan dat verweerder het bestreden terugkeerbesluit in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is. Verzoeker heeft hier in de afgelopen jaren privéleven opgebouwd via werk, woning, vrienden en zijn sociaal leven. Inmenging in zijn privéleven is niet gerechtvaardigd. Gelet op de bewoording van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn is het aan verweerder om dit rechtmatig opgebouwde privéleven bij het opleggen van een terugkeerbesluit te betrekken.
8.2.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog. Allereerst merkt de voorzieningenrechter in dit kader op dat uit de RTB niet voortvloeit dat verweerder bij de uitvoering hiervan ook ambtshalve moet beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt dat een ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM zich niet goed verhoudt tot aard van de RTB en de mogelijkheid om snel beslissingen te nemen ter voorkoming van het overbelasten van de asielstelsels. In zoverre wijst verweerder terecht erop dat wanneer verzoeker meent dat hij een verblijfsrecht ontleent aan het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, zoals dat volgt uit artikel 8 van het EVRM, hij een daartoe strekkende aanvraag kan indienen. Weliswaar betoogt verzoeker terecht dat op grond van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn de eerbiediging van het recht op privéleven zich in het kader van het terugkeerbesluit ook tegen uitzetting kan verzetten, maar verweerder stelt in zijn verweerschrift terecht dat verzoeker zijn stelling op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd of onderbouwd. Verzoeker heeft volstaan met de stelling dat hij al drie jaar in Nederland verblijft, hier werkt, woont, vrienden en een sociaal leven heeft. Dit enkele feit heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten voor de conclusie dat het terugkeerbesluit in strijd is met het recht op eerbiediging van privéleven of dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn aan de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit in de weg staat.
Is het terugkeerbesluit in strijd met het vertrouwensbeginsel opgelegd?
9.1.
Verzoeker voert tot slot aan dat het terugkeerbesluit in strijd met het vertrouwensbeginsel is opgelegd. Er moet volgens hem onderzocht worden of er een toezegging is gedaan om de groep facultatief beschermden gelijk te behandelen aan de groep verplicht beschermden onder de RTB.
9.2.
Volgens de Afdeling heeft verweerder geen toezeggingen gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt (zie de uitspraak van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:32). Naar het oordeel van de Afdeling zijn geen gegronde verwachtingen gewekt dat derdelanders altijd hetzelfde zouden worden behandeld als andere ontheemden uit Oekraïne die tijdelijke bescherming hebben gekregen. Hoewel in de Kamerbrief van 30 maart 2022 geen onderscheid wordt gemaakt tussen deze groepen, staat al in de Kamerbrief van 18 juli 2022 dat de tijdelijke bescherming van derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne zal worden beëindigd. De Afdeling heeft geconcludeerd dat schending van het Unierechtelijke rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel niet aan de orde is. De Afdeling overweegt in de eerder genoemde uitspraken van 23 april 2025 (na de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof in het eerder genoemde arrest Kaduna en Abkez), onder verwijzing naar de uitspraak van 17 januari 2024 dat er geen reden is om tot een ander oordeel te komen. Ook de voorzieningenrechter ziet geen grond om anders te oordelen. De enkele verwijzing naar een noot bij de Afdelingsuitspraken van 23 april 2025 is in dit kader onvoldoende.

Conclusie en gevolgen

10. Het verzoek is kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.