ECLI:NL:RBDHA:2025:17565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
NL24.46698
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een minderjarige uit Somalië en de afwijzing door de Minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 september 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser uit Somalië. De eiser, geboren in 2004, heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de Minister van Asiel en Migratie op 4 november 2024 werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat de door eiser ondervonden discriminatie en mishandelingen niet als vervolging kunnen worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de minister niet adequaat heeft onderzocht of de eiser, die tot de minderheidsclan Midgan behoort, voldoende bescherming kan krijgen tegen de discriminatie en mishandelingen die hij heeft ervaren. De rechtbank wijst op de kwetsbaarheid van minderjarigen en de noodzaak om bij de beoordeling van asielaanvragen van kinderen extra zorgvuldigheid in acht te nemen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,-.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.46698
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G. van Reemst),
en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: W. van Hoof).

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Eiser komt uit Somalië en is geboren op [geboortedatum] 2004. Eiser behoort tot de minderheidsclan Midgan doordat hij is geboren uit het huwelijk van zijn moeder, behorend tot de Isaaq clan, met zijn vader, behorend tot de Midgan. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanaf zijn geboorte werd vernederd, uitgescholden, gediscrimineerd en mishandeld vanwege het behoren tot de Midgan. Deze mishandelingen werden met name begaan door zijn oom [oom] en tante [tante] . Ook werd eiser op straat uitgescholden en gediscrimineerd door (on)bekenden uit zijn omgeving. Dit gebeurde eveneens op school door leerlingen en leraren. De mishandelingen verergerden na het wegvallen van de bescherming van eisers opa die rond 2017 ziek werd en in 2020 overleed. Eiser werd in maart 2021 door zijn neef [neef] (hierna: de neef) en drie gemaskerde mannen op straat aangevallen en mishandeld waarbij hij bewusteloos is geraakt. Na deze mishandeling heeft eiser besloten het land te verlaten.
De minister acht de relevante elementen geloofwaardig. Deze relevante elementen zijn:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst
2. Discriminatie vanwege het behoren tot een minderheidsstam
3. Problemen als gevolg van het huwelijk van eisers moeder met eisers vader, die behoort tot een minderheidsstam.
3. De minister heeft eisers asielaanvraag afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank komt tot het oordeel dat het standpunt van de minister dat er geen sprake is van discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag onvoldoende is gemotiveerd. Dit geldt eveneens voor het standpunt dat de mishandelingen waarvan eiser het slachtoffer is geworden niet leiden tot een schending van artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder oordeelt de rechtbank dat de minister onvoldoende invulling heeft gegeven aan het onderzoek naar adequate opvang. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.

Vluchtelingschap

4. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de door eiser ondervonden discriminatie geen discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert. Het was voor eiser mogelijk om te wonen, naar school te gaan, te werken en hij had toegang tot medische zorg. Eiser wordt door de discriminatie niet zo ernstig in zijn bestaansmogelijkheden beperkt dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. Over de problemen/mishandelingen die eiser van de kant van zijn familieleden heeft ondervonden, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat deze niet stelselmatig en niet ernstig genoeg waren om als discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag te kunnen worden aangemerkt.
5. Eiser voert – samengevat – hiertegen aan dat hij niet zonder problemen kon wonen en dat hij niet of slechts beperkt toegang had tot gezondheidszorg (wat ook strookt met informatie uit het rapport van de Danish Immigration Service dat toegang tot zorg voor minderheden niet is gegarandeerd), onderwijs en de arbeidsmarkt. De minister heeft eisers verklaringen hierover niet zorgvuldig bij de besluitvorming betrokken en heeft discriminatie als daad van vervolging niet beoordeeld in de zin van artikel 9, eerste lid, sub b, van de Kwalificatierichtlijn. Eiser wijst in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 4 oktober 20241. Hij betoogt dat de minister in zijn geval niet alles in samenhang heeft beoordeeld en niet heeft gekeken naar het cumulatieve effect van de door hem ondervonden discriminatie. De minister heeft de verklaringen van eiser over de stelselmatige mishandelingen door zijn neef en/of andere familieleden niet bij de beoordeling betrokken, net als het feit dat eiser ook door anderen uit zijn omgeving is mishandeld en gediscrimineerd en dat hij uit angst om weer mishandeld te worden is gestopt met werken en geen bescherming kon vragen bij de autoriteiten tegen de mishandelingen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
In geschil is of eiser met de door hem aangedragen persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ondervonden discriminatie moet worden aangemerkt als daad van vervolging. Hiervan is volgens paragraaf C2/3.2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) sprake als hij vanwege deze discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren. De minister moet daartoe beoordelen of de discriminatie door de autoriteiten én door medeburgers/familieleden in onderlinge samenhang bezien ertoe leiden dat eiser zo ernstig in zijn bestaansmogelijkheden wordt beperkt dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
1 Arrest van 4 oktober 2024, AH en FN tegen Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl, C-608/22 en C-609/22, ECLI:EU:C:2024:828.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door eiser ondervonden problemen geen discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag oplevert. De rechtbank wijst hierbij op het door eiser aangehaalde arrest van 4 oktober 2024.2 Daaruit volgt dat als bepaalde discriminerende maatregelen op zichzelf geen daad van vervolging opleveren, zij als geheel beschouwd iemand op zodanige wijze kunnen treffen dat zij de mate van ernst bereiken die vereist is om als daden van vervolging in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn te worden aangemerkt.3 Ook uit artikel 3.36 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 volgt dat een samenstel van maatregelen kan leiden tot een daad van vervolging. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de minister dit kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken. De enkele zinsnede in het bestreden besluit ingelaste voornemen dat ‘alles in samenhang overwegende’ er geen sprake is van discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag, is daarvoor niet voldoende.
6.3.
De rechtbank is ook van oordeel dat de minister de problemen die eiser van de kant van medeburgers/familieleden heeft ondervonden onvoldoende heeft betrokken bij beantwoording van de vraag of sprake is van vervolging. De rechtbank wijst hiervoor op wat de rechtbank hierna onder 9 tot en met 9.5 overweegt over de door eiser ondervonden problemen. Daaruit volgt dat de minister bij zijn beoordeling onvoldoende heeft onderkend dat de door eiser ondervonden problemen niet alleen in de familiesfeer plaatsvonden en dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat die problemen niet stelselmatig en substantieel waren.
6.4.
Verder ontbreek in het bestreden besluit in het kader van de vraag of sprake is van discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag, een kenbare en concrete afweging van de belangen van eiser als minderjarige. Eiser heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de drempel voor het aannemen van daden van vervolging voor kinderen lager ligt dan bij volwassenen omdat bij kinderen een hogere beschermingsnood is door de hogere mate van kwetsbaarheid.4 De European Union Agency for Asylum (EUAA) licht in het Country Guidance rapport van augustus 2023 toe dat sommige daden gepleegd jegens kinderen zo ernstig kunnen zijn dat deze kwalificeren als vervolging. Als het gaat om handelingen die (uitsluitend) discriminerend van aard zijn, dient bij de individuele beoordeling of dit kan neerkomen op vervolging rekening te worden gehouden met de ernst en/of de repetitiviteit van de handelingen en met de vraag of ze het gevolg zijn van een opeenstapeling van verschillende maatregelen. Bij de beoordeling of een handeling de drempel van vervolging bereikt, moet rekening worden gehouden met het feit of iemand een kind is. Bij de individuele beoordeling of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat een kind te maken krijgt met vervolging in heel Somalië, met inbegrip van Zuid-Centraal Somalië, [plaats 1] en [plaats 2] , moet volgens de EUAA rekening worden gehouden met omstandigheden die dat risico beïnvloeden, zoals het gebied van herkomst, de gezinssituatie en de mate van hulp door een ondersteunings-/clannetwerk. In het geval van kinderen zonder ondersteunings-/clannetwerk zou er volgens de EUAA over het algemeen sprake zijn van gegronde vrees voor vervolging in heel Somalië, met inbegrip van Zuid-Centraal Somalië, [plaats 1] en [plaats 2] (zie (p. 43-44). De minister dient dus gemotiveerd mee te
2 Arrest van het Hof van Justitie van de EU, C-608/22 en C-609/22).
3 Zie paragraaf 44 van het arrest van het Hof van Justitie van de EU (C-608/22 en C-609/22).
4 Guidelines on International Protection No. 8: Child Asylum Claims under Articles 1(A)2 and 1(F) of the 1951 Convention and/or 1967 Protocol relating to the Status of Refugees, 22 December 2009, paragraaf 10.
wegen dat eiser de discriminatie en mishandelingen heeft ondervonden in een periode dat hij minderjarig was, dat eiser destijds alleen met zijn moeder woonde, niet meer kan terugvallen op zijn inmiddels overleden opa, – inmiddels – geen contact meer heeft met zijn familie en geen clannetwerk heeft waar hij op terug kan vallen omdat hij tot de Midgan behoort. Dat heeft de minister niet gedaan.
6.5.
Verder passen de door eiser ondervonden problemen in het beeld van wat algemeen bekend is over de positie van minderheidsclans in Somalië. Dit heeft de minister onvoldoende kenbaar betrokken in zijn besluitvorming. De rechtbank wijst hierbij op de door eiser overgelegde brief van 3 januari 2024 van Vluchtelingenwerk over de positie van etnische minderheden en de brief van 3 januari 2025 over de positie van de Midgan (ook wel Gaboye of Madhiban). Uit deze brieven en de daaraan ten grondslag liggende bronnen blijkt – samengevat – dat de beroepsgroepen Gabooye, Tumaal en Yibir buiten de traditionele clanstructuren vallen en te maken met krijgen met discriminatie, uitsluiting en een gebrek aan bescherming. Zij zijn vaak laag opgeleid en hebben nauwelijks toegang tot de arbeidsmarkt buiten hun traditionele beroepen (ambtsbericht juni 2023). Het rapport van de EUAA van 11 augustus 2023 bevestigt dat de Gabooye geen toegang hebben tot formeel onderwijs (behalve islamitisch onderwijs), tot economische middelen, dat zij grotendeels politiek zijn uitgesloten en dat huwelijken tussen hen en leden van meerderheidsgroepen worden gemeden. Het rapport van CEDOCA van 23 oktober 20235 bevestigt dat de minderheidsgroepen (inclusief minderheidsclans), zoals de Madhiban, zich in een zwakke positie bevinden in vergelijking met de meerderheidsclans. Zij kunnen worden uitgesloten van deelname aan overheidsinstellingen, ondervinden discriminatie op de arbeidsmarkt, bij gerechtelijke procedures en openbare diensten. Ze hebben meestal geen ondersteunend netwerk en zijn potentieel kwetsbaarder voor criminaliteit zoals diefstal en verkrachting, ook door regeringstroepen. De minister moet de ernst van de geloofwaardig bevonden verklaringen van eiser over de door hem ondervonden discriminatie beoordelen tegen de achtergrond van deze landeninformatie. Ook dat heeft de minister niet gedaan.
6.6.
Uit al het voorgaande volgt dat de minister zijn standpunt dat de door eiser ondervonden discriminatie niet als een daad van vervolging kan worden aangemerkt, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Artikel 3 van het EVRM; reëel risico op ernstige schade
7. De minister stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de door eiser ondervonden problemen plaatsvonden in de familiesfeer omdat zijn familieleden het niet eens waren met de relatie tussen zijn vader en moeder. Volgens de minister ligt hier de focus op en niet op het feit dat eiser tot een minderheidsclan behoort. De mishandelingen die eiser heeft ondervonden raken niet de lat van een ‘minimum level of severity’. Hoewel uit eisers verklaringen volgt dat hij meermaals slachtoffer is geworden van mishandelingen, blijkt daaruit niet dat de mishandelingen stelselmatig waren. Verder blijkt uit eisers verklaringen niet dat hij wegens de mishandelingen professionele zorg behoefde. Afgezien van de littekens van een messteek kan van eisers overige klachten niet zonder meer worden aangenomen dat die verband houden met de gestelde mishandelingen.
5 CGRS-CEDOCA – Office of the Commissioner General for Refugees and Stateless Persons (Belgium), COI unit: Somalië; Veiligheidssituatie in Mogadishu, 23 Oktober 2023.
8. Eiser voert – samengevat – aan dat zijn problemen niet uitsluitend plaatsvonden in de familiesfeer omdat zijn familieleden het niet eens waren met het huwelijk tussen zijn ouders, maar ook plaatsvonden omdat hij tot een minderheidsclan behoort. De minister stelt ten onrechte dat de problemen niet stelselmatig waren en daarom niet een ‘minimum level of severity’ halen. De mishandelingen waren wel degelijk ernstig en vonden stelselmatig plaats. Gelet op de context, frequentie, duur en aard van de mishandelingen is sprake is van een onmenselijke en vernederende behandeling.
9. Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat, om binnen de reikwijdte van de bescherming van artikel 3 van het EVRM te vallen, de gevreesde behandeling een ‘minimum level of severity’ moet bereiken (drempel van zwaarwegendheid). Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en mentale gevolgen ervan, en in sommige gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheid van de betrokkene.6 Verder volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat geweld binnen de familie, onder omstandigheden, kan worden aangemerkt als een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.7
9.1.
De vraag is dus of in het licht van de geloofwaardig geachte mishandelingen de drempel van zwaarwegendheid wordt gehaald. Een goed gemotiveerd standpunt hierover is van belang in het licht van artikel 31, vijfde lid, van de Vw.8 Hierin is bepaald dat het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de vreemdeling voor die vervolging gegrond is en het risico op die ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
9.2.
De rechtbank stelt voorop dat de minister eisers verklaringen over zijn problemen in Somalië geloofwaardig acht. Uit eisers verklaringen volgt dat hij van jongs af aan – zolang hij zich kan herinneren – (p. 17 aanvullend gehoor) tot aan zijn vertrek is mishandeld door zijn oom en tante. Dit gebeurde zo’n drie á vier keer per maand als zij naar hun woning kwamen. (p. 6 aanvullend gehoor). Eiser en zijn gezin werden uitgescholden, gepest, vernederd, geslagen en geschopt. Eiser werd geslagen met metalen voorwerpen en gestoken met een mes (p. 6 aanvullend gehoor). In maart 2021 is eiser door zijn oom en tante zo ernstig mishandeld en geslagen terwijl hij vastgebonden zat dat hij bewusteloos is geraakt (p. 6 aanvullend gehoor). Zijn oom en tante betaalden mensen om bij eiser en zijn gezin langs te komen. Zij kwamen naar hun woning, vernederden en sloegen hen en vernielden spullen in de woning (p. 10 aanvullend gehoor). Daarbij kwam het voor dat zij water in eisers oog goten en vuur op zijn lichaam aanstaken (p. 10 aanvullend gehoor). Verder is
6 Zie overweging 10.6 van de uitspraak van de ABRvS van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2815) en het genoemde arrest van 12 oktober 2006,
Mayeka en Mitunga tegen België, ECLI:CE:ECHR:2006:1012JUD001317803 (punt 48) en het arrest van
4 november 2014,
Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, punt 94,
118 en 119.
7 EHRM 25 juni 2019, Nicolae Virgiliu Tănase tegen Roemenië, ECLI:CE:ECHR:2019:0625JUD004172013, paragraaf 119.
8 Dit artikelonderdeel is een implementatie van artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn.
eiser mishandeld door zijn neef en drie gemaskerde mannen. Daarbij is hij met een houten plank in zijn nek geslagen en gestoken met een schroevendraaier. (p. 11 aanvullend gehoor). Ook is de woning van eiser en zijn gezin in brand gestoken doordat er vier à vijf voorwerpen met diesel naar binnen zijn gegooid (p. 16 aanvullend gehoor).
9.3.
Hieruit volgt dat eiser jarenlang zo’n drie à vier keer per maand werd bedreigd en mishandeld waarbij de aard van de mishandelingen wisselde van slaan en schoppen tot het slaan met een houten plank, het aansteken van vuur op zijn lichaam en het steken met een schroevendraaier. In het licht van eisers verklaringen acht de rechtbank het standpunt van de minister dat niet is gebleken dat de mishandelingen stelstelmatig waren onnavolgbaar en onvoldoende gemotiveerd. Dat de ernstigste mishandelingen vlak voor eisers vertrek plaatsvonden, zoals de minister ter zitting heeft verklaard, doet daar niet aan af. Het langdurige en steeds terugkerende karakter van de mishandelingen is immers ook een indicatie van de ernst ervan en van de impact op eisers leven.
9.4.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de minister zijn standpunt dat eisers problemen alleen in de familiesfeer hebben plaatsvonden ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Eiser heeft immers verklaard dat hij ook op school werd uitgescholden, geslagen en geschopt zowel door leerlingen als leraren (p. 6 en 17 nader gehoor, p. 13 aanvullend gehoor) waardoor hij uiteindelijk in 2017 van school ging toen zijn opa ziek werd (p. 18 nader gehoor). Verder heeft eiser verklaard dat hij door een politieman is geschopt, geslagen en uitgescholden en één dag in een cel heeft gezeten (p. 10 en 22 nader gehoor, p. 15 aanvullend gehoor). Bovendien blijkt uit eisers verklaringen dat hij eveneens werd uitgescholden en geslagen door mensen uit de omgeving (p. 13 nader gehoor en p. 12/13 aanvullend gehoor). Daarbij komt dat de minister bij zijn beoordeling ten onrechte ervan lijkt uit te gaan dat mishandeling van een kind in de familiesfeer minder ernstig is dan mishandeling door anderen. Voor zover de minister de ondervonden problemen onvoldoende zwaarwegend heeft bevonden omdat deze volgens de minister alleen in de familiesfeer hebben plaatsgevonden, volgt de rechtbank dat dus niet.
9.5.
Verder is het standpunt van de minister dat niet vaststaat dat de problemen het gevolg zijn van het behoren tot een minderheidsclan niet te rijmen met het feit dat de minister geloofwaardig acht dat eiser problemen heeft ondervonden als gevolg van het huwelijk van zijn moeder met zijn vader, die behoort tot een minderheidsclan. Eiser heeft hierover meerdere keren expliciet verklaard dat het huwelijk problemen opleverde omdat zijn vader behoorde tot een minderheidsclan. Ook heeft eiser meerdere keren verklaard over gebeurtenissen waarbij hij erop werd aangesproken dat hij behoorde tot de Midgan. Bovendien heeft de minister niet – kenbaar – bij de besluitvorming betrokken dat eiser (meermaals) getuige was van mishandelingen van zijn moeder en andere gezinsleden (zie bv p. 6 van het nader gehoor en p. 6, 7 en 9 van het aanvullend gehoor). Eisers moeder is bovendien dusdanig mishandeld dat zij een miskraam kreeg (p. 8 en 16 nader gehoor). Het getuige zijn van ernstige mishandeling van verwanten kan eveneens leiden tot de conclusie dat sprake is van ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.9
9.6.
De minister heeft tot slot – in lijn met de onder 9. genoemde rechtspraak van het EHRM – niet kenbaar bij zijn besluitvorming betrokken dat de mishandelingen hebben plaatsgevonden in een periode dat eiser minderjarig was. Of de drempel van
9 Zie paragraaf C2/3.3.2.2. van de Vc.
zwaarwegendheid wordt gehaald moet immers worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij in dit geval eisers leeftijd een relevant gegeven is. Kinderen zijn namelijk bijzonder kwetsbaar en hebben specifieke beschermingsnoden.10 De minister stelt dat hij een leeftijdsschouw heeft verricht en dat bij de vraagstelling tijdens de gehoren rekening is gehouden met eisers minderjarigheid. Dit betekent echter niet dat de minister bij de inhoudelijke beoordeling van eisers asielrelaas (voldoende) rekening heeft gehouden met het feit dat eiser minderjarig was ten tijde van de mishandelingen.
9.7.
Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de minister zijn standpunt dat de door eiser ondervonden problemen niet de ondergrens van zwaarwegendheid raken ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
Bescherming door de autoriteiten.
10. Vervolging of ernstige schade moet volgens artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn worden veroorzaakt door één van de 'actoren' van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren als kan worden aangetoond dat de staat of deze partijen geen bescherming kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.11
11. De vraag of iemand bescherming kan krijgen van de autoriteiten komt dus pas aan de orde, wanneer die persoon aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben of een reëel risico te lopen op ernstige schade.12 De minister heeft zich ten overvloede op het standpunt gesteld dat eiser bescherming kan inroepen van de autoriteiten. De rechtbank komt daarom niet toe aan een bespreking van de beroepsgronden van eiser hierover.
12. Voor zover de minister in een nieuw te nemen besluit toekomt aan de vraag of eiser bescherming kan krijgen van de autoriteiten, wijst de rechtbank erop dat volgens vaste rechtspraak de minister moet onderzoeken of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij moet hij informatie over de algemene situatie in het land van herkomst, in het bijzonder het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties betrekken. In dit verband wijst de rechtbank op de rapporten waarop eiser in beroep heeft gewezen. In het bijzonder wijst de rechtbank erop dat in het ambtsbericht van juni 2023 staat dat in Somalië het minderheden ontbrak aan mogelijkheden om hun rechten af te dwingen en dat de Gabooye- clan (waartoe de Midgan behoort) te maken had met discriminatie, uitsluiting en gebrek aan bescherming (p. 53 en 54). Verder wijst de rechtbank op het rapport van de EUAA van
11 augustus 2023,13 waarin staat dat leden van de Gabooye in heel Somalië beperkte bescherming hebben en worden gediscrimineerd en dat de staatsinstellingen, die worden gedomineerd door leden van de meerderheidsgroep, de Gabooye geen bescherming bieden tegen discriminatie en schendingen die zij ondervinden (waaronder seksueel geweld, plundering of fysiek geweld), met name in [plaats 2] en Zuid-Somalië.
10 Zie het eerder genoemde arrest van 4 november 2014,
Tarakhel tegen Zwitserland, punt 118 en 119.
11 Geïmplementeerd in artikel 3.37a van het Voorschrift Vreemdelingen (VV).
12 Zie bv. de uitspraak van de ABRvS van 5 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2331.
13 EUAA, Country Guidance: Somalia, augustus 2023.
Buitenschuldvergunning alleenstaande minderjarige vreemdeling (Amv)
13. De minister stelt zich op het standpunt dat er tijdens eisers minderjarigheid wel degelijk onderzoek is gedaan naar adequate opvang en dat hij daarbij voortvarend heeft gehandeld. Tijdens de gehoren is onderzoek gedaan naar familieleden in Somalië maar uit de door eiser verstrekte informatie kon geen conclusie worden getrokken ten aanzien van adequate opvang. Kort na het nader gehoor op 2 juni 2022 werd eiser op [geboortedatum] 2022 meerderjarig. Dat betekent dat eiser binnen de beslistermijn en de termijn voor het onderzoek door DT&V (van één jaar) meerderjarig is geworden, waardoor de termijn voor een volledig onderzoek naar adequate opvang te kort is geweest.
14. Eiser voert aan dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er onvoldoende tijd is geweest om onderzoek te doen naar adequate opvang. Eiser heeft op 5 oktober 2021 een asielaanvraag ingediend, op 2 juni 2022 heeft een nader gehoor
plaatsgevonden en op [geboortedatum] 2022, acht maanden na de asielaanvraag, is eiser meerderjarig geworden. De minister heeft niet voortvarend gehandeld en heeft niet inzichtelijk gemaakt wat hij in die periode heeft gedaan behalve dat hij eiser heeft gehoord. Bovendien heeft de minister de reden van de vertraging van het onderzoek niet toegelicht.
15. De rechtbank overweegt als volgt. De ABRvS heeft in de uitspraken van 8 juni 202214 overwogen dat uit het arrest TQ15 volgt dat de minister, voorafgaand aan het nemen van een terugkeerbesluit voor een niet-begeleide minderjarige, de situatie van die minderjarige algemeen en grondig moet toetsen, rekening houdend met het belang van het kind. Daarbij moet de minister meerdere aspecten betrekken, zoals de leeftijd, het geslacht, de bijzondere kwetsbaarheid, de fysieke en mentale gezondheid, het eventuele verblijf in een pleeggezin, het opleidingsniveau en de sociale omgeving van de minderjarige. De minister moet zich er in dat kader van overtuigen dat er voor de niet-begeleide minderjarige adequate opvang aanwezig is in het land van terugkeer.
15.1.
Verder volgt uit die uitspraken van de ABRvS dat, op het moment dat een niet- begeleide minderjarige vreemdeling meerderjarig is geworden, de minister niet langer is gehouden om te onderzoeken of adequate opvang in het land van terugkeer aanwezig is, mits hij gedurende de minderjarigheid van de vreemdeling voortvarend aan dat onderzoek heeft gewerkt. Het ligt op de weg van de minister om dat in het concrete geval aan te tonen. De minister moet in zijn besluit inzichtelijk maken welke stappen hij in die periode heeft ondernomen en wat de redenen voor de vertraging van het onderzoek naar adequate opvang waren. Daarbij kan hij betekenis toekennen aan de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van de asielaanvraag, de beslistermijn op de asielaanvraag en de duur van het onderzoek. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of het onderzoek naar adequate opvang tijdig had kunnen worden afgerond, zal de minister moeten duiden of en zo ja, op welke wijze aan de vreemdeling een verblijfsrecht volgens het amv-buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen, wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid en of alsnog een terugkeerbesluit moet worden genomen. Dit kan vervolgens door de vreemdeling ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd.
15.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 5 oktober 2021 een asielaanvraag heeft ingediend en ruim 8 maanden later, op [geboortedatum] 2022 meerderjarig is geworden. Vaststaat dat
15 Arrest van het HvJEU van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9
niet daarvoor al is vastgesteld of adequate opvang in Somalië aanwezig is. Tijdens de minderjarigheid van eiser heeft op 26 oktober 2021 een aanmeldgehoor plaatsgevonden. Tijdens dit aanmeldgehoor heeft een leeftijdsschouw plaatsgevonden waarbij een paar (standaard) vragen zijn gesteld over eisers gezinsleden, maar niet in het kader van adequate opvang. Eiser verklaart tijdens dit gehoor dat zijn moeder, zussen en broer nog in [plaats 3] verblijven en dat hij nog contact heeft met zijn moeder. Tijdens het nader gehoor op
2 juni 2022 zijn nog enkele vragen gesteld over eisers contact met zijn familie waarbij eiser heeft verklaard dat hij al twee maanden geen contact met hen heeft en dat hij niet weet waar ze zijn. Uit deze gehoren volgt echter niet expliciet dat deze vragen zijn gesteld in het kader van adequate opvang. Er is niet gebleken van ander onderzoek dat de minister in die periode heeft ondernomen.
15.3.
De minister heeft zelf geconcludeerd dat met de door eiser tijdens de gehoren verstrekte informatie geen conclusie kon worden getrokken over de aanwezigheid van adequate opvang in het land van herkomst. Gelet hierop, heeft de minister zich (impliciet) uitgelaten over de vraag of eisers verklaringen over zijn familieleden tijdens de gehoren aanleiding geven om nader onderzoek te doen. De minister gaat met zijn standpunt dat hij tijdens de minderjarigheid van eiser wel degelijk onderzoek heeft gedaan en dat hij voortvarend heeft gehandeld, eraan voorbij dat hij het onderzoek in de periode vanaf het aanmeldgehoor – en voordat eiser meerderjarig werd – zo’n acht maanden heeft gestaakt, althans niet inzichtelijk heeft gemaakt wat hij in die periode heeft gedaan. De minister heeft vanaf het moment van het indienen van de asielaanvraag ruim acht maanden de tijd gehad om onderzoek te doen. De rechtbank stelt vast dat de minister naast de algemene vraagstelling tijdens de gehoren niets heeft gedaan. De rechtbank acht de periode van ruim acht maanden niet zodanig kort dat het voor de minister niet mogelijk was om onderzoek te verrichten. In dit verband acht de rechtbank van belang dat het hier gaat om een alleenstaande minderjarige vreemdeling die niet onnodig lang in onzekerheid mag verkeren over zijn verblijfsstatus. Daarbij komt dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden was verstreken op 5 april 2022, dus voordat eiser meerderjarig werd. WBV 2022/22 is immers pas in werking getreden op 26 september 2022 zodat de verlengde beslistermijn niet van toepassing was op eisers asielaanvraag.
15.4.
Alhoewel de aard van de asielprocedure eraan in de weg kan staan dat het onderzoek naar adequate opvang binnen de voor de asielprocedure geldende beslistermijn wordt afgerond, ziet de rechtbank niet in waarom de minister niet in een eerder stadium kon proberen contact te zoeken met eisers familieleden. De minister heeft dit niet gedaan. De minister heeft gedurende de minderjarigheid van eiser onvoldoende voortvarend aan dat onderzoek gewerkt. De beroepsgrond slaagt.
15.5.
Het bovenstaande betekent dat de minister onvoldoende invulling heeft gegeven aan het onderzoek naar adequate opvang. De minister heeft daarmee onvoldoende onderzocht of en zo ja, op welke wijze aan eiser een verblijfsrecht volgens het amv- buitenschuldbeleid zou zijn toegekomen en wat de gevolgen daarvan zouden zijn op de datum van de meerderjarigheid. Het besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.

Conclusie

16. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat de beslissing om aan eiser geen buitenschuldvergunning amv te verlenen tevens is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze is. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
17. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
23 september 2025

Documentcode: [Documentcode]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.