ECLI:NL:RBDHA:2025:17341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
NL 25.34880
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een terugkeerbesluit voor een Indiase vreemdeling met tijdelijke bescherming

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De verzoeker, een Indiase vreemdeling, had een verzoek ingediend om in Nederland te mogen blijven tot er een beslissing was genomen op zijn beroep tegen een terugkeerbesluit. Dit terugkeerbesluit, dat op 25 juli 2025 was genomen, verplichtte de verzoeker om Nederland binnen vier weken te verlaten, te rekenen vanaf 4 september 2025. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van onverwijlde spoed, maar dat het verzoek om voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen.

De voorzieningenrechter overweegt dat de minister bevoegd was om de facultatieve tijdelijke bescherming van de verzoeker te beëindigen en dat er geen sprake is van een situatie waarin het arrest van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van toepassing is. De verzoeker heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen, maar de voorzieningenrechter wijst erop dat de tijdelijke bescherming niet automatisch eindigt op de datum die de verzoeker noemt.

Daarnaast wordt het argument van de verzoeker dat de hoorplicht is geschonden, verworpen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de verzoeker voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt kenbaar te maken en dat er geen evident onrechtmatig terugkeerbesluit is vastgesteld. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en er is geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL25.34880
[V-Nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1998, met de Indiase nationaliteit,

verzoeker
(gemachtigde: mr. J.M.M. Heilbron),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een
voorlopige voorziening van verzoeker. Het verzoek is verbonden met een beroep
(NL25.34879) dat is gericht tegen het terugkeerbesluit van 25 juli 2025. Verzoeker heeft
gevraagd een voorziening te treffen tot op het beroep is beslist. De minister heeft een
verweerschrift uitgebracht.
2. In het terugkeerbesluit staat dat verzoeker vanaf 4 september 2025 vier weken de
tijd heeft om te vertrekken uit de opvang en uit Nederland. Vanaf 4 september 2025 mag hij
niet meer werken. Met het indienen van het verzoek, en de toewijzing daarvan, wil
verzoeker bereiken dat hij, tot op het beroep is beslist, in Nederland mag blijven in de
opvang en dat hij ook mag blijven werken.
2.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed en overweegt dat partijen voldoende in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten naar voren te brengen. Daarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wat betekent dat de voorzieningenrechter uitspraak doet zonder zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de
rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en legt hierna uit waarom het
verzoek wordt afgewezen.
5. Verzoeker heeft de Indiase nationaliteit en aan hem was tijdelijke
bescherming verleend op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) voor
ontheemden uit Oekraïne. Verzoeker had niet de Oekraïense nationaliteit maar de
rechtsvoorganger van de minister, de staatssecretaris, heeft ervoor gekozen om facultatieve
tijdelijke bescherming te bieden aan personen die - kort gezegd – een tijdelijk verblijfrecht hadden in Oekraïne. Verzoeker behoort tot die categorie personen (de zogenaamde
derdelanders).
6. De minister heeft in het terugkeerbesluit verzoeker opgedragen om binnen vier
weken de Europese Unie te verlaten omdat de facultatieve tijdelijke bescherming die hij op
grond van de RTB genoot, na 4 maart 2024 is geëindigd.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft
geoordeeld dat de minister bevoegd was om de facultatieve tijdelijke bescherming te
beëindigen per 4 maart 2024. [1]
8. In het arrest [naam 1] en [naam 2] is geoordeeld dat het verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat van alle personen die de facultatieve tijdelijke bescherming genieten, niet automatisch illegaal wordt vanaf de datum waarop deze bescherming wordt beëindigd. Zo kunnen sommige van deze personen met name een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en uit dien hoofde in beginsel het recht hebben om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven. [2] Die laatste situatie doet zich in het geval van verzoeker niet voor. Van verblijfsrechtelijke procedures die aan het nemen van een terugkeerbesluit in de weg staan is namelijk niet gebleken. Daarmee is in het geval van verzoeker geen sprake van een situatie waarop het arrest [naam 1] van toepassing is.
9. Verzoeker heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen omdat
de bescherming eindigt op 4 september 2025. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat ook
gelet op artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn het terugkeerbesluit prematuur is genomen.
9.1.
Anders dan verzoeker stelt eindigt de facultatieve tijdelijke bescherming op grond
van de RTB niet per 4 september 2025. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de
Afdeling van 23 april 2025 volgt immers dat die bescherming eindigde per 4 maart 2024.
Dat de rechten die aan de facultatieve tijdelijke bescherming waren verbonden tot en met 4 september 2025 kunnen worden uitgeoefend, maakt niet dat de bescherming per 4 september 2025 eindigt.
9.2.
De verwijzing van verzoeker naar artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn kan hem niet
baten. Van de omstandigheden genoemd in het tweede tot het vijfde lid van dit artikel op
grond waarvan moet worden afgezien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit, is in
het geval van verzoeker geen sprake.
10. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel niet is betrokken in het kader van het opgelegde terugkeerbesluit. Daarom moet volgens verzoeker een belangenafweging plaatsvinden van de relevante feiten en omstandigheden, waaronder het feit dat verzoeker sinds dat hij in Nederland is sterke sociale banden heeft opgebouwd en daarmee privéleven heeft opgebouwd.
10.1.
Dat betoog slaagt niet. De aangevoerde omstandigheden houden voornamelijk verband met het beëindigen van de tijdelijke bescherming en daarvan hebben het Hof en de Afdeling geoordeeld dat de minister deze heeft mogen beëindigen. Bovendien heeft verzoeker de maximale vertrektermijn ontvangen.
11. Verzoeker voert vervolgens aan dat de hoorplicht is geschonden, die volgens hem gezien de jurisprudentie van het Hof in dit geval noodzakelijk is omdat verzoeker niet eerder is gehoord en zich niet over het terugkeerbesluit heeft kunnen uitlaten.
11.1.
Dit betoog slaagt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook niet. Uit de jurisprudentie van het Hof, waaronder de arresten [naam 3] [3] en [naam 4] [4] volgt dat het recht om te worden gehoord, het recht omvat om, voordat een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, het standpunt hieromtrent kenbaar te maken. Verzoeker heeft deze gelegenheid gehad doordat hij binnen vier weken een schriftelijke reactie heeft kunnen geven op het voornemen tot het opleggen van een terugkeerbesluit. Vooralsnog valt niet in te zien waarom verzoeker in deze schriftelijke reactie niet alle relevante informatie over de vaststelling dat zijn verblijf illegaal is geworden en over zijn persoonlijke situatie naar voren heeft kunnen brengen of waarom verzoeker (daarnaast) ook in persoon gehoord had moeten worden.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is gebleken van een evident onrechtmatig terugkeerbesluit.
13. Er bestaat daarom geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige
voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
14. Er is geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B. de Boer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A.S. Hayas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (overweging 154).
3.Arrest van 5 november 2014, ECLI:EU:C:2014:2336.
4.Arrest van 11 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2431.