ECLI:NL:RBDHA:2025:17203

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2025
Publicatiedatum
18 september 2025
Zaaknummer
09/066127-25
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van het in vereniging bewerken en verwerken van grote hoeveelheid cocaïne te Den Haag

In deze strafzaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 september 2025 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het in vereniging bewerken en verwerken van een grote hoeveelheid cocaïne. De feiten vonden plaats tussen 27 januari 2025 en 2 maart 2025 in Den Haag. De verdachte is op basis van procesafspraken door de officier van justitie, mr. H. Mol, en zijn raadsman, mr. A. Zeeman, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bereiden, bewerken en verwerken van cocaïne, en dat hij een grote hoeveelheid cocaïne voorhanden had. De rechtbank heeft de procesafspraken in acht genomen, maar benadrukt dat zij haar eigen verantwoordelijkheid behoudt bij de beoordeling van de zaak. De verdachte heeft verklaard dat hij vrijwillig heeft ingestemd met de procesafspraken en dat hij zich bewust was van de gevolgen. De rechtbank heeft de strafmaat bepaald op basis van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en heeft de verbeurdverklaring van in beslag genomen geldbedragen van € 7.500 en € 3.745 uitgesproken. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 33, 33a, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/066127-25
Datum uitspraak: 15 september 2025
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
op dit moment gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 6 juni 2025 (pro forma) en 1 september 2025 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Mol en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. A. Zeeman naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 27 januari 2025 tot en met 2 maart 2025 te
's-Gravenhage
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk
- een hoeveelheid cocaïne heeft bereid, bewerkt en verwerkt en
- een grote hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad,
zijnde (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

3.Procesafspraken

3.1.
Aard van de zaak
Deze zaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst gedateerd 29 augustus 2025. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
  • de verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen en trekt al ingediende (en eventueel toegewezen) onderzoekswensen uiterlijk ter terechtzitting en bij voorkeur al eerder schriftelijk in;
  • de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen, al staat het hem vrij dit ter terechtzitting alsnog te doen;
  • het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting rekwireren tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting vorderen dat de verdachte wordt veroordeeld tot 38 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest;
  • het Openbaar Ministerie zal de verbeurdverklaring vorderen van de onder verdachte in beslag genomen geldbedragen à € 7.500,- en
€ 3.745,-;
  • door de verdediging worden geen verweren gevoerd;
  • de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
  • door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken;
  • verdachte zal ter zitting verschijnen teneinde eventuele vragen van de rechtbank aangaande de gemaakte procesafspraken te kunnen beantwoorden.
3.2.
Het toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten die de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252 heeft verwoord. Deze komen neer op het volgende.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak.
De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. De omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan, doet niet af aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt.
Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing van de procesafspraken in deze zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 1 september 2025. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. De rechtbank heeft de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte, die gedurende het hele proces werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, heeft ervan blijk gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen om mee te werken aan het afdoeningsvoorstel.
De rechtbank heeft de verdachte op de voet van artikel 286 Sv ondervraagd over het ten laste gelegde.
Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoenings-voorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich conform de procesafspraken op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich conform de procesafspraken op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het hierna bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank is van oordeel dat de feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij in de periode van 27 januari 2025 tot en met 2 maart 2025 te
's-Gravenhage
tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk
- een hoeveelheid cocaïne heeft bereid, bewerkt en verwerkt en
- een grote hoeveelheid cocaïne aanwezig heeft gehad,
zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft daarnaast opgemerkt dat - zonder procesafspraken - een strafeis van 50 maanden gevangenisstraf passend en geboden zou zijn. De officier van justitie acht echter een matiging van deze strafeis gerechtvaardigd. Hiermee werkt verdachte immers mee aan een procedure die tot tijdwinst leidt. De afdoening van deze strafzaak zou bij een eventueel hoger beroep nog geruime tijd kunnen duren. Ook zorgt deze procedure voor een tijdige tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Dat geeft ruimte voor de afdoening van andere strafzaken, wat in het algemeen belang is van een effectieve strafrechtspleging.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit de gevangenisstraf die de officier van justitie overeenkomstig het afdoeningsvoorstel heeft gevorderd, aan de verdachte op te leggen.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het bereiden, bewerken en verwerken van een grote hoeveelheid cocaïne. Voorts hadden zij een grote hoeveelheid cocaïne voorhanden. In de woning trof de politie een hoeveelheid van meer dan 63 kilo cocaïne aan. Het is een feit van algemene bekendheid dat verdovende middelen, mede vanwege de verslavende werking ervan, schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers. Daarnaast is het gebruik ervan - onder andere door de daarmee gepaard gaande criminaliteit - ontwrichtend voor de samenleving. Bij het bepalen van de strafmaat is uitgegaan van een onderschikte rol van uitvoerende in de cocaïnewasserij. Er zijn geen aanwijzingen voor een andere (of leidinggevende) rol van verdachte binnen een organisatie.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt.
Het strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 30 mei 2025. Daaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor (soortgelijke) strafbare feiten.
De conclusie
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de in het afdoeningsvoorstel genoemde straf in een redelijke verhouding staat tot de ernst van het bewezen verklaarde. De met bestraffing te dienen doelen – kort gezegd: vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive – worden in voldoende mate bereikt met oplegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 38 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straf dan ook passend en geboden en zij zal die aan de verdachte opleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig het afdoeningsvoorstel gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder 2 en 3 genoemde voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 2 en 3 genoemde voorwerpen, verbeurdverklaren. Deze in de cocaïnewasserij aangetroffen, aanzienlijke geldbedragen zijn voor verbeurdverklaring vatbaar, nu niet is kunnen worden vastgesteld aan wie zij toebehoren, en zij gelet op de winsten die met feiten als de onderhavige doorgaans worden behaald, kennelijk geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde zijn verkregen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 33, 33 a, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10, van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de
Opiumwet gegeven verbod;
en
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de
Opiumwet gegeven verbod;
verklaart de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
38 MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd de op de beslaglijst onder 2 en 3 genoemde geldbedragen, te weten: € 7.500,00;
€ 3.745,00.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.R. van Hattum, voorzitter,
mr. A. Tsjapanova, rechter,
mr. A. Dantuma-Hieronymus, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I. Verhagen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 september 2025.