Op 9 september 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een zorgmachtiging op basis van artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De officier van justitie had op 22 augustus 2025 een verzoek ingediend voor een aansluitende zorgmachtiging voor een betrokkene, geboren in 2004, die lijdt aan een ernstige stoornis in middelengebruik en een vermoeden van middelen-geïnduceerde psychotische stoornissen. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 september 2025, waarbij de betrokkene niet aanwezig was, maar zijn advocaat verklaarde dat hij instemde met het verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet bereid was om te verschijnen, maar dat zijn afwezigheid de behandeling niet in de weg stond.
De rechtbank heeft de noodzaak van verplichte zorg beoordeeld, gezien de ernstige gevolgen van de psychische stoornissen van de betrokkene, waaronder ernstig lichamelijk letsel, psychische schade en maatschappelijke teloorgang. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis zijn en dat de betrokkene vreest voor een terugval in zijn oude patroon. De rechtbank heeft de zorgmachtiging verleend, die onder andere het toedienen van medicatie, medische controles en beperkingen in de bewegingsvrijheid omvat. De machtiging geldt tot en met 9 september 2026. De rechtbank heeft het verzoek om aanvullende maatregelen afgewezen, omdat deze niet noodzakelijk werden geacht. De beschikking is gegeven door rechter mr. E.E. Schotte, bijgestaan door griffier I. de Vroom, en is uitgesproken ter openbare zitting.