ECLI:NL:RBDHA:2025:17109

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.16207
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afghaanse minderjarige asielzoeker en de geloofwaardigheidsbeoordeling van asielmotieven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Afghaanse minderjarige. De eiser, geboren in 2008, heeft op 7 december 2024 asiel aangevraagd in Nederland, waarbij hij problemen met de Taliban aanvoert vanwege het werk van zijn zwager voor de voormalige Afghaanse autoriteiten. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat de rechtbank van oordeel is dat de geloofwaardigheid van de asielmotieven niet voldoende is aangetoond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser geloofwaardig zijn, maar dat de problemen met de Taliban niet als geloofwaardig zijn beoordeeld. De rechtbank heeft overwogen dat eiser geen documenten heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn asielrelaas en dat zijn verklaringen niet samenhangend en aannemelijk zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reëel risico op ernstige schade of vervolging bij terugkeer naar Afghanistan is. De rechtbank heeft de stand van zaken van het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16207

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. D.S. Harhangi-Asarfi),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) als ongegrond afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. Walli. Namens Nidos is verschenen [persoon A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 2008 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 7 december 2024 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag – samengevat weergeven – het volgende ten grondslag gelegd. Eiser woonde vanaf zijn vijfde tot twee weken voor zijn vertrek uit Afghanistan bij zijn zus en zwager. Vanwege de werkzaamheden van zijn zwager voor de toenmalige Afghaanse autoriteiten is eiser in de negatieve belangstelling van de Taliban komen te staan. Als plaatsvervangend gouverneur werd zijn zwager bedreigd door de Taliban. Ook eisers vader is meerdere keren gewaarschuwd en bedreigd door de Taliban omdat de Taliban wilde dat eiser terug zou gaan naar zijn ouders. Zijn zus en zwager hebben Afghanistan in 2021, vlak voor de machtsovername door de Taliban, verlaten. Eiser is hen twee weken later achterna gereisd. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest eiser voor aanhouding door de Taliban.
Het bestreden besluit
3.1.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende asielmotieven:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • problemen met de Taliban vanwege het werk van de zwager van eiser.
3.2.
Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. Het tweede asielmotief heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Nu eiser geen documenten heeft overgelegd om zijn asielrelaas te onderbouwen, heeft verweerder aan de hand van de verklaringen van eiser beoordeeld of het asielmotief geloofwaardig is. Verweerder overweegt hiertoe dat de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. Verweerder heeft eiser op grond van het geloofwaardig geachte eerste asielmotief niet aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen. Eiser heeft volgens verweerder ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen als ongegrond. Omdat eiser minderjarig is, onderzoekt verweerder nog wel ambtshalve of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het buitenschuldbeleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen en in dat verband of er adequate opvang is voor eiser in het land van herkomst. Gedurende die periode heeft eiser rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw.
Beroepsgronden
4. Eiser voert aan dat verweerder, in strijd is met het Unierecht, geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft uitgevoerd, waarbij eiser een beroep doet op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 29 augustus 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:16126). Eiser meent dat verweerder Werkinstructie 2024/6 Geloofwaardigheidsbeoordeling asiel (WI 2024/6) als checklist heeft afgevinkt, zonder alle relevante omstandigheden te betrekken. Zo heeft verweerder ten onrechte niet betrokken dat eiser een Tadzjiek is en uit de regio Baghlan komt. Ook heeft verweerder eisers verklaringen over de invloed van familiebanden op gezinnen in Afghanistan niet kenbaar betrokken. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft tegengeworpen dat eiser niet voldoet aan artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zijn verklaringen niet samenhangend en aannemelijk zijn bevonden.
Verweerder heeft in de beschikking bovendien miskend dat Tadzjieken onder het regime van de Taliban ernstig worden gediscrimineerd en dat dit een grond is voor een verblijfsvergunning op de a-grond. Ook loopt eiser een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan vanwege de werkzaamheden van zijn zwager.
Tot slot betwist eiser dat er sprake is van adequate opvang van het land van herkomst. In de aanvullende gronden van 3 september 2025 heeft eiser daaraan toegevoegd dat het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst niet voortvarend door verweerder wordt uitgevoerd.
Beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b, van de Vw, niet tegenwerpt aan eiser. In het voornemen had verweerder eiser nog tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ten aanzien van het werk van zijn zwager en hiervoor geen goede verklaring heeft gegeven. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat dit punt in het bestreden besluit niet langer wordt tegengeworpen. Ook is niet in geschil dat eiser bij zijn zus en zwager heeft gewoond in Afghanistan en dat eisers zwager werkzaamheden heeft verricht voor de voormalige Afghaanse autoriteiten. De in beroep overgelegde foto’s en video zullen daarom verder niet bij de beoordeling worden betrokken.
6. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de toepassing van de WI 2024/6 in iedere zaak zonder meer leidt tot een met het Unierecht strijdige geloofwaardigheidsbeoordeling. In dit verband verwijst de rechtbank naar de overwegingen van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, in de uitspraak van 6 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3440, r.o. 4.5 en 4.6, en van zittingsplaats Utrecht in de uitspraak van 10 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10057, r.o. 7 tot en met 7.3, welke overwegingen de rechtbank onderschrijft.
7.1
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers problemen met de Taliban vanwege het werk van zijn zwager niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft niet ten onrechte de verklaringen van eiser hierover niet samenhangend en aannemelijk bevonden (artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw).
7.2.
Verweerder heeft daarbij allereerst van belang kunnen achten dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijke problemen met de Taliban heeft ervaren. In de periode dat hij bij zijn zus en zwager woonde is er geen gerichte actie op hem geweest vanuit de Taliban. Eiser is acht jaar lang naar school gegaan zonder problemen. De twee aanslagen op het huis van zijn zwager zijn nooit opgeëist en tevens is niet gebleken dat deze gericht waren op eiser.
7.3.
Ook heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Taliban het op dit moment nog op hem gemunt zou hebben. Voor zover de gestelde problemen met de Taliban – zoals eiser stelt – verband houden met de (voormalige) werkzaamheden van de zwager als ambtenaar, heeft verweerder hierover kunnen overwegen dat de Taliban volgens eisers verklaringen wilde dat eiser wegging bij zijn zwager, en dat – nu gevolg is gegeven aan die wens – deze dreiging niet meer actueel is. Uit het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van juni 2023 (pagina 74) volgt bovendien dat het risico op vervolging door de Taliban veeleer aankomt op de eigen activiteiten of baan of een eerdere onenigheid met iemand van de Taliban, dan vervolging als gevolg van de werkzaamheden van familieleden. Verweerder wijst er terecht op dat eiser zelf geen activiteiten heeft verricht of een baan heeft gehad die zou kunnen leiden tot vervolging door de Taliban. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het risico op vervolging dat iemand loopt mede afhankelijk is van de lokale Taliban; hoe verder weg van Kabul, hoe meer het door elkaar loopt en ook familieleden van voormalig ambtenaren kunnen dan gevaar lopen. De rechtbank is van oordeel dat weliswaar uit het Algemeen ambtsbericht volgt dat er regionale verschillen worden waargenomen in de mate van vervolging, maar nergens blijkt uit dat dit ook ziet op het onderscheid tussen de behandeling door de Taliban van voormalig ambtenaren en de behandeling van hun familieleden. Ook uit de informatie van VluchtelingenWerk Nederland (VWN) van 12 maart 2025 waar eiser een beroep op doet volgt geen ander beeld dan het Algemeen ambtsbericht schetst, mede omdat deze informatie gebaseerd is op het Algemeen ambtsbericht van juni 2023. In de overige bronnen die VWN in haar brief aanhaalt wordt met name melding gemaakt van problemen met de Taliban voor voormalig overheidsfunctionarissen.
7.4.
Tot slot heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser ongerijmd heeft verklaard over de veiligheidssituatie van zijn leefomgeving. Anders dan eiser meent werpt verweerder niet tegen dat het vreemd is dat de zwager van eiser heeft kunnen bepalen dat eiser veiliger was bij de zwager dan bij zijn eigen vader. Wel heeft verweerder tegengeworpen dat eiser enerzijds verklaard heeft dat hij bij terugkeer naar zijn vader door de Taliban zal worden opgepakt en anderzijds dat de Taliban niet wilde dat hij bij zijn zus en zwager woonde en dat zijn familie iets aangedaan zou worden als hij daar bleef wonen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit niet ten onrechte ongerijmd heeft kunnen vinden.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht niet aannemelijk geacht dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een gegronde vrees voor vervolging heeft dan wel een reëel risico op ernstige schade loopt. Dat eiser een Tadzjiek is en uit de regio Baghlan komt, heeft verweerder bij de zwaarwegendheidsbeoordeling van het geloofwaardig bevonden eerste asielmotief betrokken. Geconcludeerd is dat eiser zijn vrees voor problemen met de Taliban vanwege zijn afkomst niet aannemelijk heeft gemaakt. In het nader gehoor heeft eiser desgevraagd niet toegelicht welke problemen hij als Tadzjiek heeft gehad. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om discriminatie op grond van etniciteit en/of afkomst als apart asielmotief te toetsen. Ter zitting heeft eiser ook bevestigd dat hij destijds geen problemen heeft ondervonden als Tadjziek.
In beroep heeft eiser gesteld dat deze problemen zich bij terugkeer naar Afghanistan wel zullen voordoen. Verweerder heeft ter zitting in dit kader terecht verwezen naar het landenbeleid over Afghanistan, zoals opgenomen in paragraaf C7/2.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin Tadzjieken niet als risicoprofiel worden aangemerkt. Het is dan aan eiser om zijn te verwachten persoonlijke problemen als Tadzjiek aannemelijk te maken. De enkele stelling dat Baghlan een van de laatste provincies was die zich heeft verzet tegen de Taliban en de stelling dat de Taliban inmiddels alle mensen die niet tot hun etniciteit behoren discrimineert, heeft verweerder onvoldoende persoonlijk en daarmee terecht niet voldoende geacht om een gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer aan te nemen. Ook de verwijzing naar algemene landeninformatie, zoals de informatie van VWN, Human Right Counsil en USDOS, onderbouwt niet de persoonlijke problemen die eiser zal kunnen verwachten bij terugkeer naar Afghanistan.
9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 7.1, 7.2, 7.3, 7.4 en 8 ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van eisers asielaanvraag WI 20245/6 slechts als checklist heeft gebruikt en daarbij niet alle relevante omstandigheden heeft betrokken.
10.1.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, volgt dat verweerder bij het onderzoek naar adequate opvang in het land van herkomst voortvarend moet handelen, nu een niet-begeleide minderjarige vreemdeling niet onnodig lang in onzekerheid mag verkeren over zijn verblijfsstatus. De verplichting om voortvarend te handelen strekt zich uit over de periode tussen de afwijzing van de asielaanvraag en het nemen van het terugkeerbesluit. Om te waarborgen dat verweerder voortvarend handelt, moet hij in het asielbesluit een beoordeling maken van de stand van het onderzoek naar adequate opvang en een inschatting maken van hoe lang het onderzoek nog zal duren. Verweerder mag de beoordeling of de vreemdeling moet terugkeren niet uitstellen tot meerderjarigheid.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit de stand van zaken van het onderzoek naar adequate opvang heeft opgenomen. De verklaringen van eiser in het aanmeldgehoor en nader gehoor zijn bij het onderzoek betrokken. Ook is eiser gewezen op de samenwerkingsverplichting in het kader naar adequate opvang en wat er van hem wordt verwacht. Het vervolgonderzoek duurt volgens verweerder maximaal één jaar en kan eerder stoppen als eiser achttien wordt of als er voldoende informatie is ten aanzien van adequate opvang of het gebrek daaraan. Ook kan de periode van één jaar verlengd worden als eiser onvoldoende meewerkt aan het onderzoek. De rechtbank stelt verder vast dat de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) in de periode tussen de afwijzing van de asielaanvraag op 31 maart 2025 en de zitting in de onderhavige beroepsprocedure op 4 september 2025 vier vertrekgesprekken heeft gehouden met eiser. Hierin is eiser nogmaals uitgelegd wat er tijdens het onderzoek naar adequate opvang van hem verwacht wordt en is hij gewezen op de verschillende mogelijkheden die hij heeft om contact te zoeken met zijn familie.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende voortvarend onderzoek gedaan naar adequate opvang in het land van herkomst. Niet gebleken is dat de DT&V meer kon doen in deze fase van het onderzoek. Bij gebrek aan contactgegevens en concrete aanknopingspunten over het verblijf van eisers ouders of andere familieleden, kan de DT&V niet meer doen dan eiser tijdens vertrekgesprekken blijven wijzen op de verschillende mogelijkheden die er zijn voor hem om aan meer gegevens te komen. De gedeelde verantwoordelijkheid voor het onderzoek naar adequate opvang gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat van de DT&V verlangd kan worden dat deze (ter plaatse) zoekt en navraag doet naar de familieleden van eiser. Wel mag verwacht worden dat voortvarend en adequaat onderzoek wordt gedaan naar aanleiding van concrete aanwijzingen, maar dan moeten die aanwijzingen wel door eiser verstrekt worden. Daar ontbreekt het in dit geval aan. Eiser zal eerst zelf de redelijkerwijs van hem te vergen mogelijkheden tot het herstellen van het contact met zijn familie moeten benutten, alvorens de DT&V kan onderzoeken of er voor eiser adequate opvang mogelijk is.
11. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.