ECLI:NL:RBDHA:2025:10057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
10 juni 2025
Zaaknummer
NL24.45430
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beoordeling geloofwaardigheid op basis van Werkinstructie 2024/6

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 juni 2025, wordt de afwijzing van de asielaanvraag van eiser, een Turkse nationaliteit en etnisch Koerd, door de minister van Asiel en Migratie vernietigd. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing niet in stand kan blijven, omdat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde feiten ongeloofwaardig zijn. De rechtbank bespreekt de geloofwaardigheidsbeoordeling aan de hand van Werkinstructie 2024/6, waarbij wordt vastgesteld dat in elke asielzaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of de motivering van ongeloofwaardigheid voldoende is. In dit geval heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister feiten en omstandigheden die als geloofwaardig zijn geacht, ten onrechte niet heeft getoetst op hun zwaarwegendheid. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.814,-.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.45430
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),

en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de asielaanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven. De rechtbank gaat eerst in algemene zin in op de geloofwaardigheidsbeoordeling aan de hand van Werkinstructie 2024/6 (hierna: WI 2024/6). Hoewel situaties denkbaar zijn dat de beoordelingswijze beschreven in deze werkinstructie tot strijd met het Unierecht leidt, is dit niet in elke zaak het geval. In iedere afzonderlijke asielzaak moet worden beoordeeld of in het betreffende besluit voldoende is gemotiveerd waarom bepaalde feiten ongeloofwaardig zijn. De rechtbank vindt dat dat in deze concrete zaak het geval is. De rechtbank komt echter vervolgens wel tot het oordeel dat de minister feiten en omstandigheden die wel geloofwaardig zijn geacht, ten onrechte niet heeft (door)getoetst op zwaarwegendheid, oftewel op de vraag of deze feiten op zichzelf reeds leiden tot vluchtelingschap of een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer. Het beroep is daarom gegrond. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in dit geding. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit, dat onder 4 staat omschreven. Onder 5 staat het standpunt van eiser in beroep en onder 6 staat hoe de geloofwaardigheidsbeoordeling op grond van WI 2024/6 wordt verricht. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 7. Onder 10 staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 5 mei 2023 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 15 november 2024 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, E. Battaloglu als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser is geboren op [1977] . Hij heeft de Turkse nationaliteit en is etnisch Koerd. Eiser heeft in Turkije politieke activiteiten verricht voor de politieke partij DEM (voorheen: HDP ). Deze activiteiten bestonden uit het organiseren van bijeenkomsten voor vrouwen waarbij werd gesproken over politieke onderwerpen en waarbij leden werden geworven voor de partij. In maart 2017 is eiser door de Turkse autoriteiten gearresteerd en gedetineerd op verdenking van betrokkenheid bij de terroristische organisatie PKK. Tijdens een verhoor met de Turkse politie op 20 juni 2017 is eiser over deze vermeende betrokkenheid bevraagd en is hij geconfronteerd met opgenomen telefoongesprekken. Bij uitspraak van 21 juni 2017 is aan eiser een uitreisverbod en meldplicht opgelegd. Nadat eiser hiertegen beroep heeft ingesteld, zijn deze opgeheven. In april 2018 is jegens eiser een sepotbesluit genomen. Eiser werd niet verder strafrechtelijk vervolgd voor de vermeende betrokkenheid bij de PKK omdat er een gebrek aan bewijs was. Hij bleef echter volgens hem wel in de negatieve belangstelling van de Turkse autoriteiten staan. Zo werd hij achtervolgd door politieagenten in burgerkleding en werd hij steeds ontslagen op zijn werk omdat zijn werkgevers werden bedreigd. In verband met deze problemen wisselde eiser steeds van woonplaats. In mei 2023 is eiser uit Turkije vertrokken. Eiser vreest dat hij door de Turkse autoriteiten opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd of zal worden vervolgd wegens zijn eerder verrichte politieke activiteiten en de gebeurtenissen in 2017 en dat hem in dat verband een levenslange gevangenisstraf zal worden opgelegd en/of dat hij zal worden vermoord.
3.1.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielrelaas de volgende bewijsstukken overgelegd:
- Een proces-verbaal van de Turkse gendarmerie, van 20 juni 2017;
- een besluit van het Bakirköy Cum. Başsav. Reclasseringsdirectoraat tot het ten uitvoer leggen van de meldplicht aan eiser (artikel 109, lid 3 sub b van het Turkse Wetboek van Strafvorderingsrecht), van 19 januari 2018;
- een ongedateerd document van de advocaat van eiser ( [A] ) met betrekking tot het verzoek opheffing van het uitreisverbod en de meldingsplicht van eiser;
- een besluit van het Midyat Reclasseringsbureau tot tenuitvoerlegging van de gerechtelijke uitspraak van het “Midyat Strafhof van Vrede” van 21 juni 2017, waaruit blijkt dat aan eiser een proeftijd en een meldplicht is opgelegd, van 29 januari 2018;
- een besluit van het Midyat Reclasseringsbureau waaruit blijkt dat de meldplicht van eiser verlengd is op 2 februari 2018;
- een uitspraak van de rechter-commissaris van het “Midyat Strafhof van Vrede”, van 21 juni 2017;
- een besluit van de openbare aanklager van Mardín tot seponering van de strafrechtelijke vervolging van eiser ten aanzien van het misdrijf van lidmaatschap van een gewapende terroristische organisatie wegens gebrek aan ondersteunend bewijs ten aanzien van de inhoud van de gespreksopnames met eiser, van april 2018;
- een bericht van het Bakirköy Cum. Başsav. Reclasseringsdirectoraat waaruit blijkt dat eiser zich bij de reclassering gemeld heeft, van 29 januari 2018;
- volmachtiging door eiser van [B] als advocaat, van 27 februari 2018;
- verschillende Turkse krantenartikelen die verwijzen naar de arrestatie, veroordeling en het overlijden van [C] , de nicht van eiser.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
(1) identiteit, nationaliteit en herkomst;
(2) vervolging door de Turkse autoriteiten vanwege politieke activiteiten.
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig zijn en dat de vervolging door de Turkse autoriteiten vanwege politieke activiteiten in 2017 dan wel 2018 niet geloofwaardig is noch dat eisers nicht is gearresteerd. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van de minister desgevraagd toegelicht dat het standpunt in het bestreden besluit zo moet worden begrepen dat de minister wel geloofwaardig vindt dat er in 2017 strafrechtelijk onderzoek naar eiser is gedaan wegens een verdenking van betrokkenheid bij de PKK, waarbij eiser verhoord en gedetineerd is. De minister vindt het echter niet geloofwaardig dat eiser politieke activiteiten heeft verricht voor de DEM partij en ook niet dat hij op grond daarvan nu nog (of: weer) strafrechtelijk wordt vervolgd of zal worden vervolgd. Dit blijkt namelijk niet uit de door eiser ingediende documenten. Ook heeft eiser volgens de minister onvoldoende documenten gegeven en heeft hij daarvoor geen goede verklaring. Verder vormen de verklaringen van eiser geen samenhangend en aannemelijk geheel. De minister heeft de asielaanvraag van eiser daarom afgewezen als ongegrond en heeft aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd.
De beroepsgronden van eiser
5. Eiser voert in de kern aan dat de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling zoals neergelegd in WI 2024/6 op zichzelf in strijd is met Europees en Internationaal recht en in het bijzonder met artikel 4 van de Richtlijn 2011/95/EU (hierna: de Kwalificatierichtlijn). Volgens eiser heeft de toepassing van WI 2024/6 ook specifiek in zijn zaak tot een onjuiste uitkomst geleid. De argumenten en het grote aantal geciteerde bronnen ter onderbouwing daarvan die eiser naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank betrokken bij de beoordeling. Eiser voert verder aan dat hij bij terugkeer naar Turkije vreest voor nieuwe strafvervolging en een onrechtmatige en onevenredige bestraffing.
WI 2024/6
6. In WI 2024/6 heeft de minister toegelicht hoe vanaf 1 juli 2024 de geloofwaardigheidsbeoordeling in asielzaken plaatsvindt. Deze beoordelingswijze is ook vastgelegd in paragraaf C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc). In WI 2024/6 staat dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas plaatsvindt in twee stappen. In stap 1 wordt informatie verzameld. Het is aan de vreemdeling om alle relevante feiten en omstandigheden die reden zijn voor het vragen van bescherming naar voren te brengen en aannemelijk te maken. Bij de vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden geldt een samenwerkingsverplichting tussen de vreemdeling en de minister. De minister stelt de asielmotieven vast. In stap 2 beoordeelt de minister de geloofwaardigheid van de asielmotieven. Allereerst wordt in stap 2a beoordeeld of de vreemdeling het asielmotief voldoende heeft onderbouwd met objectieve bewijsstukken. Als dat niet het geval is, toetst de minister in stap 2b aan vijf cumulatieve voorwaarden om de geloofwaardigheid te beoordelen. Als het asielmotief niet voldoet aan één of meerdere van de vijf voorwaarden, dan is het asielmotief niet geloofwaardig.
Het betreft de volgende voorwaarden:
  • a) de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
  • b) alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
  • c) de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
  • d) de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
  • e) vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Het oordeel van de rechtbank
Over de geloofwaardigheidsbeoordeling in algemene zin
7. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat WI 2024/6 op zichzelf in deze procedure niet ter toetsing voorligt. Ter beoordeling staat of de beoordeling van de geloofwaardigheid van eisers relaas, en de daarbij gebruikte bewijsmaatstaf, in strijd is met het (Unie)recht. Hierbij kan de door de minister gehanteerde wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid wel relevant zijn. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft in de uitspraak van 7 januari 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:136) hierover reeds prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gesteld. De rechtbank ziet geen aanleiding voor aanhouding van de onderhavige zaak in afwachting van de beantwoording van deze vragen. De rechtbank is hiertoe niet verplicht, partijen hebben hier niet om verzocht, onduidelijk is wanneer de uitspraak van het Hof zal volgen en naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval ook zonder het antwoord op deze vragen af te wachten uitspraak worden gedaan. Met het oog op de behandeling van andere zaken waarin de beoordeling van de geloofwaardigheid een rol speelt, zal de rechtbank wel in algemene zin ingaan op de in WI 2024/6 beschreven wijze van beoordelen. Vervolgens zal worden ingegaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling in de onderhavige zaak.
7.1.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de toepassing van de WI 2024/6 in iedere zaak zonder meer leidt tot een met het Unierecht strijdige geloofwaardigheidsbeoordeling. De minister heeft een standpunt ingenomen over de reden voor de veranderde wijze van beoordelen en de vervanging van de vorige WI 2014/10. Wat ook zij van die gestelde reden voor vervanging, de rechtbank stelt vast dat de nieuwe beoordeling is gebaseerd op de voorwaarden vermeld in artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn, die zijn geïmplementeerd in artikel 31, zesde lid, van de Vw, en veel punten bevat die ook in de beoordelingswijze beschreven in WI 2014/10 al werden betrokken. Verder volgt de rechtbank de minister dat, waar in de aanhef van artikel 31, zesde lid, van de Vw wordt gesproken over ‘documenten’, in stap 2a en 2b is vermeld dat rekening wordt gehouden met ‘bewijsstukken’, hetgeen in lijn is met artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn waarin de term ‘bewijsmateriaal’ is gebruikt. De minister heeft ook aangegeven dat in de praktijk ook met ander bewijsmateriaal dan documenten rekening wordt gehouden en de rechtbank heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Dat in stap 2a eerst wordt beoordeeld of reeds voldoende objectieve en authentieke bewijsstukken zijn overgelegd om het aan de orde zijnde asielmotief reeds daarom aannemelijk te achten, maakt op zichzelf niet dat sprake is van verhoging van de bewijsmaatstaf, zolang maar in de beoordeling erna alle verklaringen van de vreemdeling, al het overgelegde bewijsmateriaal en alle overige omstandigheden worden betrokken en in samenhang worden beoordeeld. De rechtbank volgt de minister dat voorheen onder WI 2014/10 ook feiten geloofwaardig werden geacht als dergelijke bewijsstukken waren overgelegd.
7.2
Wat betreft stap 2b zijn naar het oordeel van de rechtbank wel situaties denkbaar waarin de toepassing van de WI 2024/6 tot een beoordeling kan leiden die in strijd is met artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Dit is met name gelegen in de stellige en directieve formulering in WI 2024/6, dat een asielmotief niet geloofwaardig is als niet is voldaan aan één van de cumulatieve voorwaarden. Dit zou kunnen leiden tot de situatie waarin, als er geen objectieve bewijsstukken zijn, de minister een asielmotief ongeloofwaardig acht enkel en alleen omdat de vreemdeling zijn aanvraag niet zo spoedig mogelijk heeft gedaan en geen goede reden heeft aangevoerd waarom hij dit heeft nagelaten, zonder enige aandacht te besteden aan de verklaringen en indien van toepassing de documenten die de vreemdeling ter onderbouwing van zijn asielrelaas heeft ingediend. De rechtbank verwijst in dit kader naar wat de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, in de uitspraak van 6 maart 2025 (ECLI:NL:RBDHA:2025:3440, r.o. 4.5 en 4.6) hierover heeft overwogen en neemt deze overwegingen over. Daarnaast vindt de rechtbank in het beleid onduidelijk in welk kader door een vreemdeling overgelegd bewijsmateriaal dat niet voldoet aan het criterium van stap 2a, maar waaraan wel bewijswaarde toekomt, in de beoordeling wordt betrokken. Weliswaar wordt in stap 2a ter zake van kopieën verwezen naar stap 2b, maar in deze stap wordt hier verder niet op teruggekomen. Dit zou kunnen leiden tot de situatie waarin de minister dergelijk bewijsmateriaal onvoldoende betrekt bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. In voormelde uitspraak, zittingsplaats Roermond, van 7 januari 2025 is daar ook op gewezen (r.o. 19).
7.3.
De rechtbank overweegt evenwel dat de hiervoor beschreven situaties zich om uiteenlopende redenen niet in iedere zaak zullen voordoen. Verder is ook van belang hoe WI 2024/6 in asielbesluiten haar weerslag vindt. Hierbij wijst de rechtbank op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 maart 2025 (ECLI:NL:RBOBR:2025:1513, r.o. 7.2.5), waarin door de minister is aangegeven dat hoewel dit niet expliciet uit Werkinstructie 2024/6 volgt, nog steeds een integrale geloofwaardigheidstoets wordt verricht. Ter zitting in onderhavige zaak is de gemachtigde van de minister hierover bevraagd. Hierop is aangegeven dat in stap 2b wel degelijk al hetgeen relevant is, wordt betrokken, maar op welke manier precies, is de rechtbank niet duidelijk geworden. Wat van het voorgaande ook zij, indien in een asielbesluit zich niet de hiervoor beschreven situaties voordoen, maar alle relevante aspecten wel zijn betrokken en voldoende is gemotiveerd waarom het asielrelaas ongeloofwaardig is, dan is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om dit besluit onrechtmatig te achten uitsluitend vanwege de toepassing van WI 2024/6. De rechtbank is van oordeel dat dit in elke afzonderlijke asielzaak moet worden beoordeeld.
Over de geloofwaardigheidsbeoordeling in deze zaak
8. De rechtbank oordeelt dat de minister met toepassing van de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling het standpunt heeft mogen innemen dat de door eiser gestelde politieke activiteiten voor de DEM -partij (voorheen: HDP ) en de door hem gestelde nieuwe vervolging door de autoriteiten, dan wel de feiten waaruit zou volgens dat het risico daarop groot is, niet geloofwaardig zijn. De rechtbank legt dat hierna uit.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de minister in de zaak van eiser alle door hem ingediende documenten in de beoordeling heeft betrokken. De minister is daarbij uitgegaan van de echtheid van de documenten. Anders dan eiser ter zitting heeft gesteld, heeft de minister de aanvraag van eiser vervolgens niet enkel afgewezen in stap 2b omdat volgens de minister niet werd voldaan aan één cumulatieve voorwaarde, maar heeft de minister twee voorwaarden tegengeworpen. De minister is in de beoordeling namelijk niet gestopt bij de tegenwerping van voorwaarde (b) dat eiser volgens de minister geen goede verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van documenten, maar heeft ook beoordeeld of de verklaringen van eiser samenhangend en aannemelijk zijn als bedoeld in voorwaarde (c).
8.2.
De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond van eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de door eiser ingediende documenten, niet slaagt. Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat de minister de door hem ingediende documenten ten onrechte niet heeft vertaald en dat hij zelf slechts 2500 woorden kan laten vertalen. Verder heeft eiser naar voren gebracht dat de minister onvoldoende heeft doorgevraagd op de inhoud van de documenten. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Tijdens het nader gehoor heeft de minister aan eiser gevraagd wat er staat in de documenten die hij op dat moment zelf had meegenomen. Vervolgens heeft de tolk een samenvatting gemaakt van wat er in de documenten staat. Deze samenvatting is opgenomen in het verslag van het nader gehoor. Uit dat verslag blijkt ook dat de hoormedewerker aan eiser vragen heeft gesteld over wat er in de documenten staat. Eiser heeft vervolgens bij de correcties en aanvullingen aanvullende documenten ingediend. Voor zover eiser heeft willen aanvoeren dat het aan de minister was om deze aanvullende documenten en/of de al eerder ingediende documenten schriftelijk te laten vertalen, volgt de rechtbank eiser daarin niet. De stelplicht en bewijslast inzake het asielrelaas ligt in beginsel bij eiser. Weliswaar geldt een samenwerkingsverplichting en kan het in voorkomende gevallen zo zijn dat de minister gehouden is om tegemoet te komen aan de op de vreemdeling rustende bewijslast door zelf onderzoek te (laten) verrichten, maar hierbij gaat het om gevallen van bewijsnood waarbij de achterliggende gedachte veelal is dat de minister makkelijker toegang heeft tot bepaalde documenten en informatie. Eiser heeft bij de correcties en aanvullingen en in de beroepsgronden zelf schriftelijke vertalingen aangeleverd en de minister heeft deze vertaalde passages ook in de beoordeling betrokken. De minister heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de samenwerkingsverplichting en was niet gehouden om alle door eiser ingebrachte documenten schriftelijk te laten vertalen. Gesteld noch gebleken is dat eiser sinds indiening van de aanvraag in mei 2023 hiervoor geen gelegenheid heeft gehad. Dat in de Uitvoeringsregeling subsidie vertaaldiensten 2009 is bepaald dat het verlenen van vertaaldiensten om budgettaire redenen wordt beperkt tot een maximum van 2500 woorden, maakt dat niet anders. Uit de Procedurerichtlijn noch uit de Kwalificatierichtlijn volgt dat asielzoekers recht hebben op een onbeperkte gesubsidieerde vertaaldienst.
8.3
De rechtbank oordeelt vervolgens dat de minister de gestelde politieke activiteiten van eiser voor de DEM partij ongeloofwaardig heeft mogen vinden. De minister heeft allereerst van belang mogen vinden dat uit de door de tolk tijdens het nader gehoor gemaakte vertalingen en ook uit de door eiser in beroep aangeleverde vertalingen van de documenten niet blijkt dat eiser een lidmaatschap had bij de DEM partij en ook niet dat hij politieke activiteiten heeft verricht. Dat uit het proces-verbaal van verhoor van 20 juni 2017 blijkt dat eiser door een spijtoptant is beschuldigd van het verrichten van politieke activiteiten, namelijk het werven van leden voor de PKK in bijeenkomsten bij cafés, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende omdat deze verklaring ziet op de PKK en niet op de DEM partij. Eiser heeft verder gewezen op algemene informatie van Vluchtelingenwerk van 22 april 2024 waaruit blijkt dat de Turkse autoriteiten Koerden beschouwen als HDP - aanhangers en HDP -aanhangers beschouwen als terroristen en dat de Turkse autoriteiten over het algemeen geen verschil maken tussen de HDP en de PKK. Dit maakt echter nog niet dat eiser met de enkele verklaring van de spijtoptant zijn gestelde politieke activiteiten heeft onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de verklaring van de spijtoptant in het proces-verbaal overeenkomt met de verklaring van eiser tijdens het nader gehoor dat hij vrouwelijke leden heeft geworven tijdens bijeenkomsten in cafés, maakt dit eveneens niet anders. De minister heeft mogen vinden dat eiser oppervlakkige verklaringen heeft afgelegd over de activiteiten die hij heeft zou hebben verricht. Voor zover eiser betoogt dat ter zake onvoldoende is doorgevraagd, volgt de rechtbank dat niet. De vragen die in het nader gehoor ter zake zijn gesteld (zie blz. 13 en 14 van het verslag) waren voldoende en boden voor eiser voldoende gelegenheid om zijn verklaringen nader te concretiseren.
8.4.
De rechtbank oordeelt verder dat de minister ongeloofwaardig heeft mogen vinden dat eiser na de in 2017 dan wel 2018 ondervonden problemen opnieuw strafrechtelijk is dan wel zal worden vervolgd in verband met de eerder verrichte politieke activiteiten en/of de gebeurtenissen in 2017. Eiser voert aan dat de minister de verklaringen van eiser verkeerd heeft geïnterpreteerd. Weliswaar heeft eiser verklaard dat al een nieuwe rechtszaak tegen hem is gestart (zie blz. 6 van het verslag van het nader gehoor), maar uit het gehele gehoor blijkt volgens eiser dat hij dat niet zeker weet, maar dat hij sterke (en onderbouwde) vermoedens heeft dat het al is gebeurd dan wel dat het op korte termijn zal gebeuren, maar ook dat hij hierover geen documenten heeft gezien. Voor zover uit moet worden gegaan van de verklaring dat er al een nieuwe rechtszaak is gestart, overweegt de rechtbank dat eiser deze verklaring niet heeft onderbouwd met documenten. De door eiser ingediende documenten zien namelijk alleen op de gebeurtenissen in 2017/2018. De minister heeft mogen vinden dat eiser geen bevredigende verklaring heeft gegeven over het ontbreken van deze documenten.
Uit het algemeen ambtsbericht Turkije van augustus 2023 (hierna: het ambtsbericht), pagina 18, blijkt namelijk dat gedurende een strafrechtelijk onderzoek informatie wordt opgeslagen in het juridische informatiesysteem van de Turkse overheid genaamd UYAP en dat deze informatie kan worden ingezien door de advocaat. De minister heeft eiser niet hoeven volgen in zijn stelling dat er nog geen stukken zichtbaar zijn omdat een en ander zich nog in de onderzoeksfase bevindt en uit het ambtsbericht blijkt dat stukken gedurende de onderzoeksfase nog niet of minder beschikbaar zijn. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat, nu eiser heeft verklaard dat een rechtszaak tegen hem is gestart en een levenslange gevangenisstraf tegen hem is geëist, het proces zich niet meer in de onderzoeksfase zou bevinden maar dat er tenminste een tenlastelegging zou moet zijn. Uit het ambtsbericht blijkt dat wanneer de verdachte daadwerkelijk is aangeklaagd en er een rechtszaak in gang is gezet, de stukken in UYAP raadpleegbaar zijn voor de gedaagde en zijn advocaat. De rechtbank volgt eiser verder niet in zijn stelling dat de minister alle door hem ingediende documenten heeft afgedaan als ‘vermeende problemen’ in 2017 en 2018. Zoals ook is bevestigd door de gemachtigde van de minister tijdens de zitting, heeft de minister geloofwaardig geacht dat er in 2017 strafrechtelijk onderzoek naar eiser is verricht waarbij hij is verhoord en gedetineerd. Uit de door eiser ingediende documenten blijkt echter ook dat de zaak vervolgens is geseponeerd vanwege een gebrek aan bewijs. Dat de gebeurtenissen in 2017 geloofwaardig zijn, is onvoldoende voor de conclusie dat ook de gestelde huidige vervolging geloofwaardig is, nu - zoals blijkt uit het voorgaande - dit niet blijkt uit de documenten.
8.5.
Daarnaast heeft de minister, ook voor zover de verklaringen van eiser moeten worden opgevat als strekkend tot dat er een groot risico is dat alsnog een vervolging wordt opgestart, mogen vinden dat dit vermoeden van eiser ongeloofwaardig is, nu hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Zo heeft eiser verklaard dat er een wet is aangenomen waaruit zou blijken dat eenieder die in 2016/2017 is verhoord, opnieuw wordt vervolgd en dat dit enkele maanden na de eerdere vrijlating zou gebeuren. Eiser heeft echter niet inzichtelijk kunnen maken welke wet dit is en de verklaring dat het enkele maanden na de eerdere vrijlating gebeurt, komt niet overeen met de omstandigheid dat eiser nog minimaal zes jaar in Turkije heeft verbleven zonder op enig moment daadwerkelijk te zijn opgepakt of vervolgd. Ook de verklaringen van eiser dat zijn nicht de Koerdische zaak steunde, dat zij daarvoor op een later moment alsnog is vervolgd en dat zij vervolgens is vermoord onder het mom van zelfmoord, is onvoldoende voor de conclusie van eiser dat hem hetzelfde te wachten staat. De enkele omstandigheid er een familierelatie bestaat tussen eiser en zijn nicht is daarvoor onvoldoende. Verder heeft eiser verklaard dat er meerdere familieleden zijn die een asielvergunning hebben in Europa wegens politieke activiteiten, maar heeft hij onvoldoende uitgelegd wat de link is met eiser zelf en waarom dit maakt dat ook eiser opnieuw wordt vervolgd.
Over de zwaarwegendheidsbeoordeling
9. De rechtbank stelt vast dat de minister wel geloofwaardig heeft geacht dat eiser de Turkse nationaliteit heeft, dat hij etnisch Koerd is en dat naar hem strafrechtelijk onderzoek is gedaan en dat hij gedetineerd is geweest in 2017. Anders dan de minister heeft gesteld, kunnen laatstgenoemde feiten niet anders worden aangemerkt dan als een strafrechtelijke vervolging van eiser in het verleden. Dat de zaak later geseponeerd is, doet daar niet aan af. Verder heeft eiser verklaard dat de denkwijze van de DEM -partij hem aansprak en dat deze dicht bij zijn eigen denkwijze stond, onder meer als het gaat om vrijheid, rechtvaardigheid en democratie. De rechtbank oordeelt dat de minister in het bestreden besluit ten aanzien van deze twee geloofwaardig geachte delen van het asielrelaas (strafrechtelijke vervolging en sympathie voor de DEM -partij) in samenhang bezien ten onrechte niet heeft doorgetoetst op de vraag of deze geloofwaardig geachte delen voldoende zwaarwegend zijn om te kunnen leiden tot de verlening van een verblijfsvergunning asiel aan eiser.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat dit - gelet op het oordeel in rechtsoverweging 9 - in strijd is met de motiveringsplicht. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen en daarbij rekening moeten houden met deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
10.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt
€ 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 15 november 2024;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, voorzitter, en mr. S.G.M. van Veen en mr. E.R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. E. Kersten, griffier.
zaaknummer: NL24.45430
10
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 juni 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.