ECLI:NL:RBDHA:2025:17086

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
NL25.38941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 14 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel eerder had moeten worden opgeheven, vooral na een uitspraak van 21 augustus 2025 die hem beschermde tegen uitzetting. De rechtbank oordeelde dat de minister de maatregel op 22 augustus 2025 terecht had opgeheven, en dat er geen onrechtmatigheid was in de periode voorafgaand aan de opheffing. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de bewaring, waaronder het risico op onttrekking aan toezicht, gerechtvaardigd waren. Eiser betoogde dat er lichter middelen beschikbaar waren dan inbewaringstelling, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat dit niet mogelijk was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.38941

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.E. van Midden).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 22 augustus 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 27 augustus 2025 op zitting behandeld. Zowel eiser als verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Moment van opheffing van de bewaring
2. Eiser betoogt allereerst dat de maatregel van bewaring eerder had moeten worden opgeheven. Aangezien bij uitspraak van 21 augustus 2025 de voorlopige voorziening is toegewezen en eiser dus niet mag worden uitgezet totdat op het hoger beroep is beslist, betoogt eiser dat de maatregel van bewaring op die datum had moeten worden opgeheven, en niet pas op 22 augustus 2025.
3. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de regievoerder op 21 augustus 2025 om 16:45 uur bekend is geraakt met de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van diezelfde dag. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat dit tijdstip te laat was om eiser nog diezelfde dag over te plaatsen naar een COA-locatie. Om die reden is eiser op 22 augustus 2025 overgeplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hiermee terecht op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring zo snel mogelijk is opgeheven na de uitspraak van 21 augustus 2025. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder ter zitting heeft toegelicht geen aanleiding om aan te nemen dat de maatregel op een eerder moment had moeten worden beëindigd. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Ten aanzien van zware grond 3a voert eiser aan dat hij op basis van een Dublinclaim door de Franse autoriteiten is overgedragen aan Nederland, en dat hij daarmee Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. Met betrekking tot zware grond 3b voert eiser aan dat hij zich niet aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, aangezien hij de gehele periode heeft vastgezeten en Nederland had verlaten. Ten aanzien van zware grond 3c voert eiser aan dat hij zelfstandig Nederland heeft verlaten, waarmee hij in de geest van het terugkeerbesluit heeft gehandeld. Wat betreft zware grond 3i voert eiser aan dat hij Nederland heeft verlaten, zodat hem niet kan worden verweten dat hij te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Ten aanzien van lichte grond 4a stelt eiser dat hem, gelet op de Dublinoverdracht, niet kan worden tegengeworpen dat hij niet in het bezit is van een paspoort met visum. Met betrekking tot lichte grond 4b voert eiser aan dat zijn meest recente asielaanvraag was gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden. Tot slot voert eiser ten aanzien van de lichte gronden 4c en 4d aan dat deze inherent zijn aan zijn positie als asielzoeker en hem daarom niet kunnen worden tegengeworpen.
6. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829),
volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat
deze gronden zich feitelijk voordoen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Uit het rechtbankdossier blijkt dat eiser op 30 december 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Daarmee heeft eiser zich onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Dat eiser heeft vastgezeten en Nederland heeft verlaten, doet aan deze (feitelijke) vaststelling niet af. Verweerder heeft de zware grond 3b dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring.
8. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Verweerder heeft eiser bij (aanvullend) terugkeerbesluit van 20 november 2024 de verplichting opgelegd om naar Senegal of naar Marokko terug te keren. Met zijn vertrek naar Frankrijk heeft hij niet aan deze verplichting voldaan. Verweerder heeft de zware grond 3c dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring.
9. De zware gronden 3b en 3c, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de overige zware en lichte gronden, laat de rechtbank dan ook onbesproken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser betoogt verder dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Eiser heeft intensief contact met zijn neef die in Nederland woont en heeft zich steeds beschikbaar gehouden voor de autoriteiten. Daarnaast beschikt eiser niet over de Senegalese nationaliteit. Ook is volgens eiser onvoldoende rekening gehouden met zijn medische omstandigheden. Eiser heeft aanzienlijke pijnklachten gehad en stond op de wachtlijst voor een operatie, maar deze is uiteindelijk niet uitgevoerd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank verwijst daarbij in eerste instantie naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Daarnaast heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat hij geen toegang heeft tot adequate medische zorg. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [1] Indien eiser meent dat hij niet de benodigde zorg ontvangt, kan hij hierover een klacht indienen bij de directeur van het detentiecentrum. Tot slot maakt de enkele stelling van eiser dat hij niet beschikt over de Senegalese nationaliteit naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder met een lichter middel had moeten volstaan. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Ambtshalve toetsing
12. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.