ECLI:NL:RBDHA:2025:1702

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
NL24.37527 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag van een alleenstaande vrouw met minderjarige kinderen in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in het verzet van een alleenstaande vrouw met Eritrese nationaliteit tegen de beslissing van de Minister van Asiel en Migratie om haar asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De opposante had op 20 april 2024 asiel aangevraagd, maar de minister stelde dat België verantwoordelijk was voor de behandeling van haar aanvraag. De rechtbank had eerder, op 25 november 2024, het beroep van opposante ongegrond verklaard, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante stelde dat zij bijzonder kwetsbaar was, omdat zij alleenstaand was met twee minderjarige kinderen en bedreigd werd door haar echtgenoot. Ze voerde aan dat de rechtbank haar niet had gehoord tijdens de eerdere zitting en dat de huidige opvangsituatie in België niet veilig was.

De rechtbank oordeelde dat de argumenten van opposante niet voldoende waren om te twijfelen aan de eerdere uitspraak. De rechtbank bevestigde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat er geen reden was om aan te nemen dat opposante geen opvang zou krijgen in België. De rechtbank benadrukte dat de enkele stelling dat opposante bedreigd werd door haar echtgenoot niet voldoende was onderbouwd en dat de Belgische autoriteiten haar aangifte serieus zouden nemen. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is gedaan door rechter M.M. Meijers, in aanwezigheid van griffier J.F. Elzenaar, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37527 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet in de zaak tussen

[opposante] , opposante

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: M.E. Muller),
en
de Minister van Asiel en Migratie, verweerder,
(gemachtigde: A.T.M. Vroom-van Berckel).

Inleiding

1. Opposante heeft op 20 april 2024 asiel aangevraagd in Nederland.
1.1.
Bij besluit van 25 september 2024 heeft de Minister van Asiel en Migratie (hierna: verweerder) de asielaanvraag van opposante niet in behandeling genomen, omdat België voor de behandeling daarvan verantwoordelijk is.
1.2.
Opposante heeft beroep (NL24.37527) ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
Bij uitspraak van 25 november 2024 (bestreden uitspraak) heeft de rechtbank dat beroep – met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – ongegrond verklaard.
1.4.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet (NL24.37527 V) ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft de verzetszaak op 7 januari 2025 op zitting behandeld. Opposante is verschenen met haar gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Solomon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Opposante stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1994 en de Eritrese nationaliteit te hebben. Met de bestreden uitspraak heeft de rechtbank het beroep van opposante tegen het niet in behandeling nemen van haar asielaanvraag zonder zitting [1] ongegrond verklaard. Zij heeft in de bestreden uitspraak – kort samengevat – geoordeeld dat ten aanzien van België kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor eiseres en haar twee minderjarige kinderen is daarbij van belang dat wegens het gebrek aan reguliere opvangplaatsen, bij de toewijzing van plaatsen voorrang wordt gegeven aan families, kinderen, vrouwen en andere kwetsbare personen. In de uitspraak van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling, van 13 maart 2024 [2] , is verwezen naar informatie waaruit blijkt dat voormelde personen onmiddellijk een opvangplaats krijgen. Verder volgt uit het AIDA rapport weliswaar dat er (steeds meer) gezinnen (tijdelijk) geen opvang hebben en op straat terecht komen, maar daaruit volgt niet dat een vrouw met twee minderjarige kinderen, die op grond van de Dublinverordening gecontroleerd worden overgedragen aan de Belgische autoriteiten, zoals bij eiseres zal gebeuren, een risico loopt om geen opvang te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank is de omstandigheid dat eiseres alleenstaande ouder met minderjarige kinderen is, op zichzelf geen reden om een bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen, zoals in het arrest Tarakhel speelde. Ook de stelling dat eiseres door haar echtgenoot is bedreigd leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet nader is onderbouwd.
Wat voert opposante aan in verzet?
3. Opposante heeft in verzet aangevoerd dat de rechtbank haar op een zitting had moeten horen, omdat het eindoordeel in de onderhavige zaak niet buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder ten aanzien van België uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is daarbij niet ingegaan op de huidige stand van zaken, te weten dat het aantal personen op de wachtlijst voor opvang alleen maar is gestegen. Volgens opposante heeft de rechtbank ook onvoldoende gemotiveerd waarom de uitspraak van 4 juli 2024 [3] niet relevant zou zijn, nu hieruit volgt dat België kampt met chronische tekorten aan opvangplekken. Deze uitspraak is niet alleen relevant voor alleenstaande niet-kwetsbare mannen. Daarnaast moet opposante als bijzonder kwetsbaar in de zin van het Tarakhel-arrest [4] worden beschouwd, nu zij een alleenstaande vrouw is met twee minderjarige kinderen en zij in België is bedreigd door haar echtgenoot. Daarbij is het onduidelijk of de aangifte van opposante serieus wordt genomen door de Belgische autoriteiten. Ten slotte had verweerder de bezwaren van opposante tegen haar overdracht al in het voornemen moeten bespreken.
Wat is het toetsingskader?
4. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of het beroep van eiseres buiten redelijke twijfel ongegrond verklaard kon worden, zonder het houden van een zitting. Als opposante met gegronde redenen kan onderbouwen dat de rechtbank deze zaak niet zonder zitting als ongegrond had mogen afdoen, kan het verzet gegrond verklaard worden. Aan de inhoudelijke bespreking van beroepsronden gericht tegen het bestreden besluit komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank geeft opposante géén gelijk en overweegt daartoe als volgt.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank leidt hetgeen opposante in verzet heeft aangevoerd niet tot twijfel ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat het beroep kennelijk ongegrond is. De verzetsrechter stelt voorop dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft betrokken dat ten aanzien van België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Opposante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in haar geval niet langer kan. Uit rechtspraak [5] van de Afdeling volgt ondubbelzinnig dat de huidige situatie in België geen aanleiding geeft om niet langer vast te houden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De herhaalde verwijzing van opposante naar de uitspraak van 4 juli 2024 [6] maakt het voorgaande niet anders, nu deze zag op een alleenstaande meerderjarige man. De enkele stelling dat de tekorten in de Belgische opvangvoorzieningen na de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024 zijn gestegen, is onvoldoende voor het oordeel dat België zich ten aanzien van opposante niet houdt aan de Verdragsverplichtingen. Niet is aannemelijk gemaakt dat zij een risico loopt om geen opvang te krijgen. De verwijzing van opposante naar de omstandigheid dat er een zitting bij de Afdeling heeft plaatsgevonden op 11 december 2024 doet daar niet aan af, nu het daar ging over de vraag of overdracht aan België mogelijk is voor alleenstaande niet-kwetsbare mannen. Ook de verwijzing van opposante naar de uitspraak van zittingsplaats Middelburg [7] maakt het voorgaande niet anders, nu de aangehaalde uitspraak ziet op een overdracht naar Luxemburg van een vrouw en kind samen met haar echtgenoot die haar zou hebben mishandeld. In het onderhavige geval is opposante hier zonder haar echtgenoot en zal zij alleen met haar kinderen naar België worden overgedragen.
5.2
Daarbij is van belang dat opposante, als zij bij terugkeer naar België te maken krijgt met opvangperikelen, zich hierover bij de Belgische autoriteiten kan beklagen. Niet is aannemelijk gemaakt dat dit voor haar niet mogelijk is. Met de enkele stelling dat het onduidelijk is of de aangifte die zij heeft gedaan tegen haar echtgenoot serieus wordt genomen door de Belgische autoriteiten, heeft opposante niet aannemelijk gemaakt dat klagen bij voorbaat zinloos is. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dan ook voldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van België kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
6. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voldoende gemotiveerd dat het enkele feit dat opposante een alleenstaande vrouw is met twee minderjarige kinderen, niet leidt tot de conclusie dat zij bijzonder kwetsbaar in de zin van het Tarakhel arrest is. Dat zij in België zou worden bedreigd door haar echtgenoot, doet aan voorgaande niet af, nu dit niet is onderbouwd. Daarbij heeft opposante ter zitting aangegeven dat zij in België aangifte tegen hem zou hebben gedaan. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan worden uitgegaan dat deze aangifte in België zal worden behandeld.
7. Over de stelling van opposante dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de betrachten zorgvuldigheid door in het voornemen geen individuele argumenten op te nemen, overweegt de verzetsrechter dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van opposante niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen heeft opposante door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid om te reageren op het voornemen. Bovendien kan een standaardvoornemen wel aan de vereisten voldoen. [8] De verzetsrechter stelt vast dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van opposante en ook dat verweerder geen reden ziet om de asielaanvraag van opposante op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. In het besluit is verweerder ingegaan op alle relevante elementen die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag hebben geleid. Verder is in het bestreden besluit kenbaar ingegaan op de verklaringen van opposante in het aanmeldgehoor en wat hij in de zienswijze heeft aangevoerd.
8. Gelet op hetgeen is aangevoerd in beroep en ook in de onderhavige verzetsprocedure heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat – met toepassing van het bepaalde in artikel 8:54 van de Awb – het beroep van eiseres buiten redelijke twijfel ongegrond verklaard kon worden zonder het houden van een zitting.

Conclusie en gevolgen

9. In hetgeen opposante heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan in de bestreden uitspraak van 25 november 2024. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de bestreden uitspraak in stand blijft.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
J.F. Elzenaar, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, ECLI:NL:RBDHA:2024:10426.
4.ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD00291712.
5.Uitspraak van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:896.
6.Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10426.
7.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:5420.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348.