ECLI:NL:RBDHA:2025:1702
Rechtbank Den Haag
- Verzet
- Rechtspraak.nl
Verzet tegen de niet-ontvankelijkheid van de asielaanvraag van een alleenstaande vrouw met minderjarige kinderen in het kader van de Dublinverordening
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in het verzet van een alleenstaande vrouw met Eritrese nationaliteit tegen de beslissing van de Minister van Asiel en Migratie om haar asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De opposante had op 20 april 2024 asiel aangevraagd, maar de minister stelde dat België verantwoordelijk was voor de behandeling van haar aanvraag. De rechtbank had eerder, op 25 november 2024, het beroep van opposante ongegrond verklaard, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Opposante stelde dat zij bijzonder kwetsbaar was, omdat zij alleenstaand was met twee minderjarige kinderen en bedreigd werd door haar echtgenoot. Ze voerde aan dat de rechtbank haar niet had gehoord tijdens de eerdere zitting en dat de huidige opvangsituatie in België niet veilig was.
De rechtbank oordeelde dat de argumenten van opposante niet voldoende waren om te twijfelen aan de eerdere uitspraak. De rechtbank bevestigde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat er geen reden was om aan te nemen dat opposante geen opvang zou krijgen in België. De rechtbank benadrukte dat de enkele stelling dat opposante bedreigd werd door haar echtgenoot niet voldoende was onderbouwd en dat de Belgische autoriteiten haar aangifte serieus zouden nemen. De rechtbank concludeerde dat het verzet ongegrond was en dat de eerdere uitspraak in stand bleef. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is gedaan door rechter M.M. Meijers, in aanwezigheid van griffier J.F. Elzenaar, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.