ECLI:NL:RBDHA:2025:1698
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Verzoek om proceskostenvergoeding in asielzaak na intrekking beroep
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025 uitspraak gedaan over het verzoek van de verzoeker om vergoeding van proceskosten. De verzoeker had op 18 oktober 2024 een beroep ingediend tegen het niet tijdig beslissen door de minister van Asiel en Migratie op zijn asielaanvraag. De minister had na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 3 juni 2024 niet binnen de wettelijke termijn van acht weken beslist. Op 26 november 2024 heeft de minister alsnog een besluit genomen, waarbij de asielaanvraag van de verzoeker buiten behandeling is gesteld. Hierop heeft de verzoeker zijn beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de minister tegemoet is gekomen aan het beroep van de verzoeker door alsnog een besluit te nemen. De rechtbank wijst erop dat de stelling van de minister dat de verzoeker op 3 juli 2024 met onbekende bestemming is vertrokken, niet relevant is, omdat de gemachtigde van de verzoeker heeft aangegeven dat er nog contact was met de verzoeker ten tijde van het indienen van het beroep.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenvergoeding als kennelijk gegrond toegewezen en de minister veroordeeld tot betaling van € 453,50 aan proceskosten. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de regels in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarbij rekening is gehouden met de aard van de zaak en de ingeschakelde juridische hulpverlener. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 januari 2025.